Thursday 13 December 2018

Dichter


Zijn moeder heeft genoeg armen wanneer hij nog klein is.  Tranen drogen op aan haar trui of jurk als hij valt of struikelt over het trapje bij de keuken. Haar mond is op zijn wang of nabij zijn oor om het verdriet te stillen met een kus of troostende woorden. Ze leest hem op deze, en talloze andere momenten, versjes voor. Gedichten die zijn bodem zullen vormen.
Op een ochtend gebeurt er iets naars. Een grote, blaffende hond jaagt hem de  ligusterheg in.
Moeder tilt hem op. Met hem vanuit het veilig nest binnen haar armen, waarbij hij hoog boven die hond zweeft, leest ze het beest streng de les.
Kort en hard zegt ze: ’Af!’ Verbazend, hij gaat zitten.  Ze buigt zich, met hem nog steeds tegen zich aan over het beest en laat het kwispelende dier dichterbij komen.
Het beest  leunt met zijn kop tegen haar been, griezelig dichtbij likt hij haar knieën. Haar stem zingt:

‘Malle hond, gekke hond
wat heb jij een grote mond.
en je kwispelt met je staart
jij eet vlees en ik lust taart!’

Het gedichtje rolt zomaar van haar lippen. Ze lacht er vrolijk bij.
Klein drukt hij zich tegen moeder aan terwijl de hond vriendjes met haar wordt. ’Je hoeft niet bang te zijn,’ leert ze hem. ‘zo’n beest wil een baas hebben, een aardige baas. Nu zijn wij de baas. Zie je wel. Ze aait het dier en nu lost zijn schrik van daarstraks op in opluchting en zonneschijn. Ze wijst met haar vinger en roept bars:’Naar huis jij, vort!’ De hond kijkt haar aan, draait zich om zijn eigen as en loopt langzaam de kant op naar zijn huis.
De volgende dag opnieuw die blaf. Hees en gorgelend tussen de bomen. Hij vliegt  toch weer de heg in.

Ze verhuizen naar een klein dorp in de provincie. Hij moet naar school en komt in de brugklas. Aan het dialect dat hij niet verstaat en de  kleine pesterijen van de kinderen  kan hij niet wennen. Hij voelt zich als een kat in een vreemd pakhuis. De rauwe stemmen van de jongens wekken in hem dezelfde onaangename sensatie als de blaffende hond uit zijn kleutertijd. Na schooltijd zegt hij er niets over tegen zijn moeder, neemt de thee mee naar zijn kamer waar hij op bed gaat liggen met zijn lievelingsgedichten. Vroeger las moeder hem versjes voor, nu hij gedichten leest en begrijpt gaat hij er steeds meer van houden. Hij leest, en herkent en vergeet voor een korte poos de onaangenaamheden.

 Tijdens een wandeling vindt zijn moeder dat hij zich moet aanpassen op school en houdt hem voor dat hij het zichzelf aandoet om zo buitengesloten te zijn. Hij voelt zich wegglijden uit de veiligheid die ze hem altijd biedt. Als hij naast haar loopt met zijn kin op de borst laat ze hem tóch lachen door plotseling midden op straat te blijven staan om  met grote armgebaren en een diepe stem te declameren:

‘Er waren eens drie rovers en ze woonden in een hol.
Het was erg ongezellig, want het stond zo vreselijk vol... ‘

Hij trekt aan haar arm: ’Mam, mam! Doe niet zo knettergek!’ maar hij grijnst om de herkenning van het gekke vers van Annie Schmidt dat zijn moeder helemaal uit haar hoofd voordroeg waar hijzelf ook hele strofen van heeft onthouden. Gekke moeder!

De leraar Nederlands die de jongens ’Eitje’ noemen heeft zijn liefde voor gedichten opgemerkt en stimuleert hem om een spreekbeurt te houden. Hij schrikt er eerst van. Hij wil niet met zijn klasgenoten over zijn voorliefde voor gedichten praten. Hun gejoel als hij wel eens iets wil uitleggen  klinkt in zijn oren als het luide blaffen van honden. Maar hij is een serieus joch en voelt zich toch ook gevleid door de aandacht van zijn leraar. Hij gaat er iets moois van maken!
Wekenlang verdiept hij zich in de bibliotheek in boeken over de Dichter des Vaderlands, Gerrit Komrij. De dikste gedichtenbundels neemt hij mee naar huis. Soms komt hij uit zijn kamertje en leest hij moeder een gedicht voor. Ze luistert aandachtig en samen praten ze er over aan de tafel in de kamer. Ze kan verbazend goed uitleggen  wat hij niet begrijpt.
Hij schrijft de verzen op in zijn dikke schrift. Zelf maakt hij ze ook, Moeder leest ze. Daar praat hij met niemand anders over, behalve met haar. En zeker niet op school.
Heel veel foto’s voor de spreekbeurt over de bekende dichter, vind hij op het internet. In de  bibliotheek op de printer drukt hij ze af en plakt ze in zijn boek. Een prachtig werkstuk, hij is er trots op. Bij de anderen gaat het altijd over Vliegverkeer, de Brandweer of het Politiebureau. Zij maken meestal samen een spreekbeurt maar hij heeft het alleen gedaan. Dat wilde hij zelf. Tegelijk weet hij dat hij parelen voor de zwijnen zal strooien. Maar een koppigheid die hem zelf verbaast drijft hem voort. Het móet mogelijk zijn die stomkoppen  iets van Gerrit Komrij  mee te geven.  De leerkracht geeft hem de opdracht niet voor niets!Zouden ze het begrijpen? Zijn hart begint te hameren in zijn borst. 
Met zijn mooie werkboek staat hij naast de leraar voor de klas. Die geeft hem een duwtje tegen zijn onwillige schouder.
Hij ziet alleen maar ogen. Samen lijken de kinderen op één groot beest. Nog erger dan de blaffende hond van vroeger. Allemaal spottende ogen. Het rommelt in zijn buik.
De leraar port hem aan; Kom op man!
Zijn hoofd wordt rood, alle tien vingers spannen zich om zijn boek, hakkelend komen de eerste zinnen:

Van Gerrit Komrij,Begin
De tijd is op. Wat onder was werd boven
En het glazuur sprong van de eeuwigheid...
Zijn klasgenoten kijken ongeïnteresseerd weg naar opzij, hoofden buigen zich naar elkaar toe en onderdrukt klinkt hier en daar gegrinnik. Achterin krast iemand met een piepstem’: ‘Wat onder was werd bóhóven!.....’De leraar slaat woedend met zijn hand op tafel. ’Eruit!!’Zijn stem snerpt door het lokaal. Hij wijst naar de deur. De grootste schreeuwlelijk van de groep slentert naar voren. De deur klapt luid achter hem dicht. Voeten schrapen over de vloer, een tas valt met een bons, dan is het stil.  Zijn hand dwingt de kleine dichter meer naar voren; ’Ga verder jij, en jullie stil!’ De strenge ogen dwingen hen te luisteren.
 Rechtop staat hij, schraapt zijn keel, laat de foto’s zien, houdt zijn boek op de kop. Draait het verbouwereerd andersom. Bulderend klinkt het gelach in zijn oren. Opnieuw, de woorden komen brokkelig uit zijn mond, struikelen, vallen over elkaar heen, draagt hij voor:
‘Begin’
De tijd is op. Wat onder was werd boven
En het glazuur sprong van de eeuwigheid.
De bodem trilt. We leven in een oven.
Nog even en we zijn het vuur ook kwijt.
Platvissen zwemmen nog door stilstaand water.
Ze drinken alles leeg en vallen om.
De wereld droogt en krimpt. Een laatste krater
Haalt adem en lanceert haar als een bom.
Een heel eind verder zal, in een heelal
Waar vlinders dansen en waar bijen gonzen,
De aarde die van ons was als een bal
Geruisloos op een verend grasveld plonzen.
Ze exploderen! Ze hangen om elkaars halzen. Schoppen keet. Hoewoehoew, brullen de twee grootste jongens en schoppen tegen de stoelpoten. Hij staat aan de grond als bevroren. De leraar kan ternauwernood de orde in de klas herstellen hoe hij ook op de tafel slaat. De spreekbeurt gaat in het joelen verloren, het gedicht lost op en gaat als een nachtkaars uit, zonder dat hij er nog iets over kan uitleggen. Hij had het hun willen laten begrijpen: over de tijd hoe de aarde wordt misbruikt, het verwerkt is in de dichtregels, maar hij had ook het mooie van de wereld uit het gedicht willen delen.
Diepe stilte ruist in zijn oren.
Hij klapt zijn boek dicht en strompelt over uitgestoken benen vallend naar zijn stoel, ploft neer.
Ze krijgen het huiswerk op van een razend kwaaie leraar, dwars door het lawaai, voor de volgende dag.
‘We gaan sluiten. Ik spreek jullie morgen.’ De leraar gebaart met een wijde armzwaai dat de les is afgelopen. Hij houdt de deur open, duwend en schreeuwend rent de horde wildebeesten door de gang naar buiten.
De jonge dichter niet. Die gaat zwijgend, langzaam sloffend door de gang, in verbijstering denkend over zijn stomme klasgenoten. Hoe ze als platvissen door wilde zeeën zwemmen en dat ze voor zijn part onder Komrij’s bom allemaal mogen ontploffen.

Hij groeit. Wordt weerbaarder volwassen. Kent maar één grote liefde, taal. Brengt uren door in de bibliotheek en richt zich vooral op het zelf schrijven. Hij neemt plaats in de redactie van de schoolkrant en maakt met medestudenten op de universiteit een literair blad waar hij op het laatst nog de enige is die het volschrijft. Zijn moeder sterft als hij veertien is. Zacht en kalm, zoals ze haar leven leefde, de dood even rustig onder ogen ziend als die aanvaardend. Door haar heeft hij zijn vroegere angst overwonnen, hij heeft nu zelf een hond.
Hij woont in zijn gedichten.

Nu hij volwassen is, ziet hij er uit zoals een dichter er uit moet zien.
Wat slordig, mager, altijd gekleed in een lange regenjas met een das los om zijn hals vergezeld door zijn viervoeter. Zijn haren wapperen om zijn oren en omdat hij zo verstrooid is, botst hij tegen iedereen op of valt struikelend een zaal of boekhandel binnen.
Zijn gedichten worden bekend, men lacht om zijn cynisme of over de sarcastische regels die door zijn verzen klinken. Maar hij wordt ook geliefd om de trots en liefde voor de Nederlandse taal én om het dialect van zijn provincie waarin hij ook gedichten schrijft. Men ontmoet hem, zijn boeken signerend in de bekende boekhandels in de hoofdstad of zoals nu, voorlezend uit zijn gedichtenbundels.
Dan kijkt hij in het donker over die rozige schijven heen, naar een deur achterin, of naar het lichtschijnsel in het gangpad, verzonken in regels die hij uitspreekt waarin hij zijn wezen blootlegt.
De prijzen die hij voor zijn bundels ontvangt neemt hij min of meer afwezig in ontvangst en denkt daarbij een enkele keer aan zijn eerste spreekbeurt. Over Gerrit Komrij.
Zijn gedichten zijn vol licht, ze sprankelen. Over jonge meisjes, met lichte rokjes en glanzende haren die met hoge stemmen op fietsen voorbij zwieren. Over vogeltjes wiegend op een tak voor zijn ramen en van de boeren die hun sterke koeien naar de stal begeleiden. En, zoals Komrij soms, scherpe gedichten met het venijn in de staart.
‘Kijk,’fluistert men in zijn dorp als hij in zijn wapperende jas voorbij komt;
’Daar gaat onze dichter.’



No comments:

Post a Comment

De pijnboom

Siemen Dijkstra, houtsnede Midden op de hei bij een meertje staat een pijnboom. Hij heeft geen pijn, maar zijn naam betekent Pinus, en...