Zijn moeder heeft genoeg armen
wanneer hij nog klein is. Tranen drogen
op aan haar trui of jurk als hij valt of struikelt over het trapje bij de
keuken. Haar mond is op zijn wang of nabij zijn oor om het verdriet te stillen
met een kus of troostende woorden. Ze leest hem op deze, en talloze andere
momenten, versjes voor. Gedichten die zijn bodem zullen vormen.
Op een ochtend gebeurt er
iets naars. Een grote, blaffende hond jaagt hem de ligusterheg in.
Moeder tilt hem op. Met hem vanuit
het veilig nest binnen haar armen, waarbij hij hoog boven die hond zweeft, leest
ze het beest streng de les.
Kort en hard zegt ze: ’Af!’ Verbazend,
hij gaat zitten. Ze buigt zich, met hem
nog steeds tegen zich aan over het beest en laat het kwispelende dier dichterbij
komen.
Het beest leunt met zijn kop tegen haar been, griezelig
dichtbij likt hij haar knieën. Haar stem zingt:
‘Malle hond, gekke hond
wat heb jij een grote mond.
en je kwispelt met je staart
jij eet vlees en ik lust
taart!’
Het gedichtje rolt zomaar van
haar lippen. Ze lacht er vrolijk bij.
Klein drukt hij zich tegen moeder
aan terwijl de hond vriendjes met haar wordt. ’Je hoeft niet bang te zijn,’
leert ze hem. ‘zo’n beest wil een baas hebben, een aardige baas. Nu zijn wij de
baas. Zie je wel. Ze aait het dier en nu lost zijn schrik van daarstraks op in
opluchting en zonneschijn. Ze wijst met haar vinger en roept bars:’Naar huis
jij, vort!’ De hond kijkt haar aan, draait zich om zijn eigen as en loopt
langzaam de kant op naar zijn huis.
De volgende dag opnieuw die
blaf. Hees en gorgelend tussen de bomen. Hij vliegt toch weer de heg in.
Ze verhuizen naar een klein
dorp in de provincie. Hij moet naar school en komt in de brugklas. Aan het
dialect dat hij niet verstaat en de kleine pesterijen van de kinderen kan hij niet wennen. Hij voelt zich als een
kat in een vreemd pakhuis. De rauwe stemmen van de jongens wekken in hem
dezelfde onaangename sensatie als de blaffende hond uit zijn kleutertijd. Na
schooltijd zegt hij er niets over tegen zijn moeder, neemt de thee mee naar zijn
kamer waar hij op bed gaat liggen met zijn lievelingsgedichten. Vroeger las
moeder hem versjes voor, nu hij gedichten leest en begrijpt gaat hij er steeds
meer van houden. Hij leest, en herkent en vergeet voor een korte poos de
onaangenaamheden.
Tijdens een wandeling vindt zijn moeder dat
hij zich moet aanpassen op school en houdt hem voor dat hij het zichzelf
aandoet om zo buitengesloten te zijn. Hij voelt zich wegglijden uit de
veiligheid die ze hem altijd biedt. Als hij naast haar loopt met zijn kin op de
borst laat ze hem tóch lachen door plotseling midden op straat te blijven staan
om met grote armgebaren en een diepe
stem te declameren:
‘Er waren eens drie rovers en
ze woonden in een hol.
Het was erg ongezellig, want het
stond zo vreselijk vol... ‘
Hij trekt aan haar arm: ’Mam,
mam! Doe niet zo knettergek!’ maar hij grijnst om de herkenning van het gekke
vers van Annie Schmidt dat zijn moeder helemaal uit haar hoofd voordroeg waar
hijzelf ook hele strofen van heeft onthouden. Gekke moeder!
De leraar Nederlands die de
jongens ’Eitje’ noemen heeft zijn liefde voor gedichten opgemerkt en stimuleert
hem om een spreekbeurt te houden. Hij schrikt er eerst van. Hij wil niet met
zijn klasgenoten over zijn voorliefde voor gedichten praten. Hun gejoel als hij
wel eens iets wil uitleggen klinkt in
zijn oren als het luide blaffen van honden. Maar hij is een serieus joch en
voelt zich toch ook gevleid door de aandacht van zijn leraar. Hij gaat er iets
moois van maken!
Wekenlang verdiept hij zich
in de bibliotheek in boeken over de Dichter des Vaderlands, Gerrit Komrij. De
dikste gedichtenbundels neemt hij mee naar huis. Soms komt hij uit zijn
kamertje en leest hij moeder een gedicht voor. Ze luistert aandachtig en samen praten
ze er over aan de tafel in de kamer. Ze kan verbazend goed uitleggen wat hij niet begrijpt.
Hij schrijft de verzen op in
zijn dikke schrift. Zelf maakt hij ze ook, Moeder leest ze. Daar praat hij met
niemand anders over, behalve met haar. En zeker niet op school.
Heel veel foto’s voor de
spreekbeurt over de bekende dichter, vind hij op het internet. In de bibliotheek op de printer drukt hij ze af en
plakt ze in zijn boek. Een prachtig werkstuk, hij is er trots op. Bij de
anderen gaat het altijd over Vliegverkeer, de Brandweer of het Politiebureau.
Zij maken meestal samen een spreekbeurt maar hij heeft het alleen gedaan. Dat
wilde hij zelf. Tegelijk weet hij dat hij parelen voor de zwijnen zal strooien.
Maar een koppigheid die hem zelf verbaast drijft hem voort. Het móet mogelijk
zijn die stomkoppen iets van Gerrit
Komrij mee te geven. De leerkracht geeft hem de opdracht niet voor
niets!Zouden ze het begrijpen? Zijn hart begint te hameren in zijn borst.
Met zijn mooie werkboek staat
hij naast de leraar voor de klas. Die geeft hem een duwtje tegen zijn onwillige
schouder.
Hij ziet alleen maar ogen. Samen
lijken de kinderen op één groot beest. Nog erger dan de blaffende hond van
vroeger. Allemaal spottende ogen. Het rommelt in zijn buik.
De leraar port hem aan; Kom
op man!
Zijn hoofd wordt rood, alle
tien vingers spannen zich om zijn boek, hakkelend komen de eerste zinnen:
Van Gerrit Komrij,Begin
De tijd is op. Wat onder was werd boven
En het glazuur sprong van de eeuwigheid...
En het glazuur sprong van de eeuwigheid...
Zijn klasgenoten
kijken ongeïnteresseerd weg naar opzij, hoofden buigen zich naar elkaar toe en
onderdrukt klinkt hier en daar gegrinnik. Achterin krast iemand met een
piepstem’: ‘Wat onder was werd bóhóven!.....’De leraar slaat woedend met zijn
hand op tafel. ’Eruit!!’Zijn stem snerpt door het lokaal. Hij wijst naar de
deur. De grootste schreeuwlelijk van de groep slentert naar voren. De deur
klapt luid achter hem dicht. Voeten schrapen over de vloer, een tas valt met
een bons, dan is het stil. Zijn hand
dwingt de kleine dichter meer naar voren; ’Ga verder jij, en jullie stil!’ De
strenge ogen dwingen hen te luisteren.
Rechtop staat hij, schraapt zijn keel, laat de
foto’s zien, houdt zijn boek op de kop. Draait het verbouwereerd andersom.
Bulderend klinkt het gelach in zijn oren. Opnieuw, de woorden komen brokkelig
uit zijn mond, struikelen, vallen over elkaar heen, draagt hij voor:
‘Begin’
De tijd is op. Wat onder was werd boven
En het glazuur sprong van de eeuwigheid.
De bodem trilt. We leven in een oven.
Nog even en we zijn het vuur ook kwijt.
En het glazuur sprong van de eeuwigheid.
De bodem trilt. We leven in een oven.
Nog even en we zijn het vuur ook kwijt.
Platvissen zwemmen nog door stilstaand water.
Ze drinken alles leeg en vallen om.
De wereld droogt en krimpt. Een laatste krater
Haalt adem en lanceert haar als een bom.
Ze drinken alles leeg en vallen om.
De wereld droogt en krimpt. Een laatste krater
Haalt adem en lanceert haar als een bom.
Een heel eind verder zal, in een heelal
Waar vlinders dansen en waar bijen gonzen,
De aarde die van ons was als een bal
Geruisloos op een verend grasveld plonzen.
Waar vlinders dansen en waar bijen gonzen,
De aarde die van ons was als een bal
Geruisloos op een verend grasveld plonzen.
Ze exploderen! Ze hangen om
elkaars halzen. Schoppen keet. Hoewoehoew, brullen de twee grootste jongens en
schoppen tegen de stoelpoten. Hij staat aan de grond als bevroren. De leraar
kan ternauwernood de orde in de klas herstellen hoe hij ook op de tafel slaat.
De spreekbeurt gaat in het joelen verloren, het gedicht lost op en gaat als een
nachtkaars uit, zonder dat hij er nog iets over kan uitleggen. Hij had het hun
willen laten begrijpen: over de tijd hoe de aarde wordt misbruikt, het verwerkt
is in de dichtregels, maar hij had ook het mooie van de wereld uit het gedicht
willen delen.
Diepe stilte ruist in zijn
oren.
Hij klapt zijn boek dicht en
strompelt over uitgestoken benen vallend naar zijn stoel, ploft neer.
Ze krijgen het huiswerk op
van een razend kwaaie leraar, dwars door het lawaai, voor de volgende dag.
‘We gaan sluiten. Ik spreek
jullie morgen.’ De leraar gebaart met een wijde armzwaai dat de les is afgelopen.
Hij houdt de deur open, duwend en schreeuwend rent de horde wildebeesten door
de gang naar buiten.
De jonge dichter niet. Die
gaat zwijgend, langzaam sloffend door de gang, in verbijstering denkend over
zijn stomme klasgenoten. Hoe ze als platvissen door wilde zeeën zwemmen en dat
ze voor zijn part onder Komrij’s bom allemaal mogen ontploffen.
Hij groeit. Wordt weerbaarder
volwassen. Kent maar één grote liefde, taal. Brengt uren door in de bibliotheek
en richt zich vooral op het zelf schrijven. Hij neemt plaats in de redactie van
de schoolkrant en maakt met medestudenten op de universiteit een literair blad
waar hij op het laatst nog de enige is die het volschrijft. Zijn moeder sterft
als hij veertien is. Zacht en kalm, zoals ze haar leven leefde, de dood even
rustig onder ogen ziend als die aanvaardend. Door haar heeft hij zijn vroegere
angst overwonnen, hij heeft nu zelf een hond.
Hij woont in zijn gedichten.
Nu hij volwassen is, ziet hij
er uit zoals een dichter er uit moet zien.
Wat slordig, mager, altijd
gekleed in een lange regenjas met een das los om zijn hals vergezeld door zijn
viervoeter. Zijn haren wapperen om zijn oren en omdat hij zo verstrooid is,
botst hij tegen iedereen op of valt struikelend een zaal of boekhandel binnen.
Zijn gedichten worden bekend,
men lacht om zijn cynisme of over de sarcastische regels die door zijn verzen
klinken. Maar hij wordt ook geliefd om de trots en liefde voor de Nederlandse
taal én om het dialect van zijn provincie waarin hij ook gedichten schrijft. Men
ontmoet hem, zijn boeken signerend in de bekende boekhandels in de hoofdstad of
zoals nu, voorlezend uit zijn gedichtenbundels.
Dan kijkt hij in het donker
over die rozige schijven heen, naar een deur achterin, of naar het
lichtschijnsel in het gangpad, verzonken in regels die hij uitspreekt waarin
hij zijn wezen blootlegt.
De prijzen die hij voor zijn
bundels ontvangt neemt hij min of meer afwezig in ontvangst en denkt daarbij
een enkele keer aan zijn eerste spreekbeurt. Over Gerrit Komrij.
Zijn gedichten zijn vol licht,
ze sprankelen. Over jonge meisjes, met lichte rokjes en glanzende haren die met
hoge stemmen op fietsen voorbij zwieren. Over vogeltjes wiegend op een tak voor
zijn ramen en van de boeren die hun sterke koeien naar de stal begeleiden. En,
zoals Komrij soms, scherpe gedichten met het venijn in de staart.
‘Kijk,’fluistert men in zijn
dorp als hij in zijn wapperende jas voorbij komt;
’Daar gaat onze dichter.’
No comments:
Post a Comment