Het is zomer 1946. Na de slag om
Arnhem. Nederland is een jaar bevrijd.
De buurt achter de Rijnkade biedt een
deerniswekkende aanblik met de weggeslagen huizen, waar uit kelders de vreemd verwrongen
kapotte leidingen omhoogsteken.
In een oude wijk er achter die
nog overeind staat, wonen overwegend armoedige gezinnen met veel kinderen.
De straat is nauw en de huizen zijn beschadigd of waren toch
al vervallen. De meeste kinderen gaan weer naar school en spelen na schooltijd op
straat woeste spelletjes met achtervolgingen en schietpartijen die plaats
vinden achter opgestapeld puin waarachter het gevaar loert. Stokken en ijzeren
buizen zwaaien verwoed boven hoofden of tegen de schouder gedrukt uitgestoken.
In luide kreten wordt kenbaar gemaakt;’ maak dat je wegkomt of je wordt
doodgeschoten!’ Altijd is er lawaai van schreeuwende kinderen.
Op een bovenhuis in die arme buurt woont de familie
Goossens, met negen kinderen.
Mark en Jan, zestien en zeventien jaar en twee jongere
broers Egbert en Harm drie jaar jonger beleven de avonturen in dit verhaal.
Van een oude sjacheraar, - die heeft verdiend aan de zwarte
handel in de oorlog, - tikken Mark en Jan een aftandse, niet rijdende lelijke Eend
op de kop. Ze hebben geen rijbewijs. Voor vijftig piek is het vehikel voor hen.
Helemaal zuiver leek het zaakje niet te zijn maar wie dan leeft die dan zorgt. Ze
hebben net de Hongerwinter achter de rug en toen keek men ook niet zo nauw. Mager
als brandhout, struinen ze in de kapotgeschoten en verbrande stad, gravend in
puin, naar verborgen schatten, die ze op de markt verpatsen. Ze vinden soms kostbare
voorwerpen tussen de ruïnes. Op hun geluksdag vinden ze deze oude Eend in een
bedrijfje, waar de eigenaar Frits bijgenaamd ‘de Kreukel, ’ uit vier kapotte
auto’s één nieuwe fabriceert. Het is een louche figuur, die Kreukel. Wat
gebogen in de schouders en een ingevallen borstkas scharrelt hij traag wat rond
in de buurt als hij niet in de garage aan het werk is. Zijn kleine lepe oogjes
staan schuin in het vervallen gezicht, in zijn mondhoek bungelt een klef bruin
sjekkie, behalve als hij pruimt. Dan spietst hij bruine stralen sap in het rond
als een oude kater die geurvlaggen plaatst. Maar over de Eend onderhandelt hij
met de jongens, hard en vals. Bij hun afdingen geeft hij geen strobreed toe.
Hij slaat met de tang tegen een ijzeren plaat om zijn woorden kracht bij te
zetten. Maar Mark en Jan zijn slim en vindingrijk, als boeren op de veemarkt
komen ze tenslotte bij handslag overeen wat de prijs betreft.
Op de markt onder de half ingestorte Eusebiuskerk jatten of
ritselen ze onderdelen bij elkaar die ze nodig hebben. Een handje onder het
tentdoek door of een snelle gris in een doos. Hun moeder zou zich de ogen uit de
kop schamen als ze wist hoe haar zonen bezig waren.
Ze klussen bij handelaren die weer orde op zaken beginnen te
stellen waarvoor ze worden betaald in papieren guldens. Met geleende kabels van
de louche handelaar slepen ze hun Eend met vereende krachten uit de garage naar
de schuilplaats, een oude verlaten slagerij zonder voorgevel, waar ze hem verbergen
onder een oud vloerkleed. Het chassis, waarvan alles los hangt moeten ze
herstellen en ook het motorblok moet vervangen. Ze hebben het spaargeld van een
half jaar opgemaakt aan de auto en weten zelfs een bus benzine te ontfutselen
aan de garagehouder die goede connecties heeft met de militairen van de kazerne
in Schaarsbergen. Hij staat toe te kijken bij het geknutsel met een laatdunkende
blik in zijn ogen. Het sap van de pruimtabak uitspugend tussen het gereedschap
sneert hij in plat Arnhems: ‘Dit lukt jullie nooit, stelletje eigenheimers!’ De
jongens bekken terug. Mark zegt:’Jij weet het ‘t best. Klets maar raak!’Jan
grijnst haveloze tanden bloot in zijn magere vuile gezicht en zegt:’Kom er bij
liggen buurman! Wij wrijven je wel warm.’ Onder de auto schalt brutaal zijn
lach omhoog.
Buurman druipt af. Met zijn kromme benen in een flodderbroek
gestoken, en de eeuwige bolle rechterwang met de pruim achter de kiezen, bruin sap
spugend tussen het puin dat nog naast zijn garage tot voor op straat ligt.
Bijna elke avond na
hun werk bij de klusbazen liggen de twee semi- monteurs onder het chassis, bijgelicht
door een looplamp die is opgehangen aan een uit zeven stukken samengesteld
snoer. De stroom komt uit het naastgelegen huis van een andere kennis, die hun inspanningen
gadeslaat met een krulletje in zijn mondhoek. Hij heeft een blik motorolie voor
ze meegenomen de laatste keer dat hij kwam kijken.
Deze zaterdagnamiddag, zwart besmeurd van die olie liggen ze
in tegenovergestelde richting bijna met de voeten tegen elkaar, onder de Eend. Ze
schreeuwen bij het sleutelen.
‘Mark! Geef! De ratel!’
‘Die hebbiknieman! Jijhaddum net nog.‘
‘Jeessus, naast het achterwiel Bij jou ligttie, kijk uit je
doppe. Geef dat filter eens aan.’
‘Kannikniebij, stomme ezel’’Platbektekkel!’
‘Eikel!’
‘Ik breek mijn tong nog’s op jou! Slavink, Puistenfokkerij!’
Kijk naar je eige, lilliputter!’
Hun jongere broers komen ook steeds kijken. Praatjes, hebben
ze. Hun bekkies gaan maar. Razend vervelend adviseren ze de harde werkers, ze
zijn stinkend jaloers. Ze vinden zichzelf geweldig, maar de twee sleutelaars
kunnen hun bloed wel drinken.
Sneeuw en ijs belemmeren tijdlang het werken aan hun
‘project’, zo hebben zij hun werk gedoopt. Zo gauw de dooi is ingevallen zijn
ze weer verwoed bezig. Thuis snijden ze op over hun vorderingen. Hun moeder
schudt haar hoofd als ze hun verhalen hoort.
Dan, eindelijk, is het zo ver: Een godswonder, na maanden van
reparaties kan de eend echt rijden. De motor slaat aan. Zuinig met de benzine
oefenen ze enige keren in de straat voor hun werkplek. Hij doet het!
Woensdagmiddag zullen ze gaan rijden.
De twee broers mogen mee op avontuur, hun magere gezichten
stralen. Zo pruttelen ze Arnhem uit.
Het is een jaar na de bevrijding, bijna geen mens rijdt al in
auto’s. Trots en over niets anders pratend, ontvouwen ze hun plannen. Mark legt
uit: ‘De bedoeling om naar de drie heuvels die Arnhem verbinden met Oosterbeek
te rijden om dan van de hoogste heuvel af, de Eend te proberen. Kijken hoe hard
ie kan maar hij heeft nog geen goeie remmen. Het is uitkijken geblazen! Het dak
doen we open!’
Ze klauteren er in, de achterbank is wel wat hard, het zijn
groentekistjes maar dat mag hem de pet niet drukken. Mark stuurt.
Hun materialen voor de reparaties hebben ze bij voorzichtig heropende
garages gebietst en niet alle onderdelen zijn even vakkundig bevestigd. Hier en
daar vervangt een ijzerdraadje een moer of zit er een veter waar een schroef hoort.
De Eend knort als een slachtrijp varken en hikt en stottert met keelziekten in
alle leidingen. In alle richtingen schudt en rammelt hij.
De claxon scheurt geluid. Richtingaanwijzers zijn fladderende
armen. Om de drie meter toeteren of schreeuwen ze. Het eerste stuk gaat goed. Ze
rijden al voorbij de koepelgevangenis. Het Eendje komt tegen de berg op niet
vooruit, drie man moeten duwen. Mark moet goed sturen. Het zweet loopt over hun
gezicht als ze bovenaan zijn gekomen.
Met een vaartje springen ze terug in de Eend. De achterbank van
de houten kistjes zakt onder de kracht van de sprong van broertje Harm krakend
door de latten. Zijn magere billen zitten vol splinters, schreeuwend en scheldend
als een mager varken trekt hij de punten uit zijn dijen met tranen in zijn
ogen. Egbert helpt mee. Harm wordt nog uitgelachen ook.
Hobbelend zakken ze de straat af naar beneden.
Plotseling valt de uitlaat halverwege de heuvel er af. Een
schreeuw! Egbert wijst en wenkt:
‘De uitlaat!’ Mark springt uit de vaart krijgende Eend, pakt
hollend naast de stuurloze auto de meerollende hete uitlaat met de mouw van
zijn jas en gooit hem op de achterbank. Luid gevloek stijgt op uit het open dak,
het gloeiende stuk pijp komt op de benen van de broertjes terecht. Hij springt
terug achter het stuur en grijnst naar zijn broer naast hem. ‘Hoe heb ik dat
geflikt, hè?’Zijn broer maakt een lange neus. Achterin wordt gescholden
‘Opschepperij, dat kan iedereen!’
Als ze vaart krijgen bij de KEMA, valt ook de voordeur er
met een klap uit. Mark laat weer het stuur los, springt de straat op en holt
naast de onbestuurde auto met de deur in zijn handen er naast. Hij raakt
hijgend achter en de auto krijgt meer vaart en suist in schuine richting naar
de bocht bij Mariëndaal richting Oosterbeek. Jan gestukileert en wijst naar
opzij. Zijn ogen puilen uit zijn hoofd. Het is een oorverdovend gekrijs in de Eend.
Mark blijft onder geroep en geschreeuw van allerlei niet ter zake doende
raadgevingen, mee hollen. Uiteindelijk ziet hij het hopeloze van zijn handeling
in, gooit de deur met een ruk naar opzij in het struikgewas en rent met een
noodgang naar de andere kant van de auto grijpt naar binnen reikend, het stuur,
meehollend naast de auto.
Pas halverwege de afdaling van de berg springt hij vuurrood en
naar adem snakkend weer op zijn plaats en kan hij het slingerende vehikel in
het gareel leiden.
Een groep arbeiders fietst langzaam de steile helling aan de
overkant omhoog naar de fabriek in Arnhem. Ze hangen kletsend over het stuur
van de fietsen met hun ellebogen bovenop de handvatten. Op hun hoofd een pet, gekleed
in oude jasjes trappen ze zich zwaar ademend in het zweet. Broodtrommeltjes en
emaille kruikjes met een elastiek achter op de bagagedrager gebonden. Hun
ruggen staan bol gespannen van het harde duwen op de trappers. De Eend sukkelt
de berg af, hobbelend door de kuilen en gaten in het plaveisel. ‘Bukken! Sist Jan.
Alle vier duiken ze zo laag mogelijk naar de bodem van de wagen en naderen het
laatste gedeelte halverwege de afdaling zodat het lijkt of er een onbemande
auto voorbij rijdt. Een Eend met open dak. Leeg!
Verbluft draaien de mannen op de fiets zich om en stappen
af, met halfopen monden. Verbijstering tekent hun gezichten. Op een kluitje
kijken ze naar het spookgevaarte dat ongetemd de heuvel voorbij hen suist. Huilend
van het lachen jankt Harm: ‘Moet je die koppen zien,’ Jan lopen de tranen over
de wangen bij het zien hoe de mannen naast hun fiets de zg lege Eend nastaren.
Op twee wielen rijdt De Eend met schaterend gelach van alle
gebroeders onder het viaduct door, nagestaard door de vijf perplexe kerels.
De Eend komt tot stilstand bij de ingang van Mariëndaal. De
motor is gestopt wegens gebrek aan benzine. Hij geeft geen geluid meer maar de
vaart zit er nog volop in. Met de voeten uit alle vier de deuren gestoken
springen ze allemaal eruit. Hijgend lopen ze hard mee om het Eendje tegen te houden
door met hun lichaamsgewicht hard aan de deurposten te trekken en zich schrap
te zetten. Bezweet en snakkend naar adem blijven ze met trillende benen staan bij
het hek met de stenen zuilen.
Als ze zijn uitgehijgd zegt Jan: ‘We moeten die deur
ophalen’ Hij kijkt naar de broertjes. ‘Gaan jullie maar de berg op om hem te zoeken.
Hij ligt bij de KEMA in de struiken.’
Hij kijkt naar ze met een overdreven vriendelijk gezicht. ‘Zo
verdienen jullie je ritje.’Vaderlijk duwt hij Harm en Egbert vooruit door ze in
hun nekvel te grijpen en ze een zet te geven. Anders moeten jullie terug naar
huis lopen!’ Hij knikt nog eens extra naar hen met een vals lachje.
‘Jekammewat’ sneert de jongste smalend.
’Vort haal die deur.’ Mark kijkt ze aan. Meesmuilend kijken
ze om als ze de berg terug opgaan. Leunend tegen de stenen zuil staan Egbert en
Mark vergenoegd naar hun bezit te kijken.
Een poosje later komen de broertjes met de deur tussen zich
in.
Tien minuten later hangt die weer in de scharnieren.
‘Met drie man achter en één naast het voorportier om te
sturen duwen ze hun pronkstuk terug tegen de heuvel op naar huis.
Hun lachen klinkt na langs de stoeprand en verdwijnt tussen
het groen van de struiken.