Sunday 23 December 2018

Het echt gebeurde verhaal van de gebroeders Goossens




Het is zomer 1946. Na de slag om Arnhem. Nederland is een jaar bevrijd.
 De buurt achter de Rijnkade biedt een deerniswekkende aanblik met de weggeslagen huizen, waar uit kelders de vreemd verwrongen kapotte leidingen omhoogsteken.
In een oude wijk er achter die nog overeind staat, wonen overwegend armoedige gezinnen met veel kinderen.
De straat is nauw en de huizen zijn beschadigd of waren toch al vervallen. De meeste kinderen gaan weer naar school en spelen na schooltijd op straat woeste spelletjes met achtervolgingen en schietpartijen die plaats vinden achter opgestapeld puin waarachter het gevaar loert. Stokken en ijzeren buizen zwaaien verwoed boven hoofden of tegen de schouder gedrukt uitgestoken. In luide kreten wordt kenbaar gemaakt;’ maak dat je wegkomt of je wordt doodgeschoten!’ Altijd is er lawaai van schreeuwende kinderen.
Op een bovenhuis in die arme buurt woont de familie Goossens, met negen kinderen.
Mark en Jan, zestien en zeventien jaar en twee jongere broers Egbert en Harm drie jaar jonger beleven de avonturen in dit verhaal.
Van een oude sjacheraar, - die heeft verdiend aan de zwarte handel in de oorlog, - tikken Mark en Jan een aftandse, niet rijdende lelijke Eend op de kop. Ze hebben geen rijbewijs. Voor vijftig piek is het vehikel voor hen. Helemaal zuiver leek het zaakje niet te zijn maar wie dan leeft die dan zorgt. Ze hebben net de Hongerwinter achter de rug en toen keek men ook niet zo nauw. Mager als brandhout, struinen ze in de kapotgeschoten en verbrande stad, gravend in puin, naar verborgen schatten, die ze op de markt verpatsen. Ze vinden soms kostbare voorwerpen tussen de ruïnes. Op hun geluksdag vinden ze deze oude Eend in een bedrijfje, waar de eigenaar Frits bijgenaamd ‘de Kreukel, ’ uit vier kapotte auto’s één nieuwe fabriceert. Het is een louche figuur, die Kreukel. Wat gebogen in de schouders en een ingevallen borstkas scharrelt hij traag wat rond in de buurt als hij niet in de garage aan het werk is. Zijn kleine lepe oogjes staan schuin in het vervallen gezicht, in zijn mondhoek bungelt een klef bruin sjekkie, behalve als hij pruimt. Dan spietst hij bruine stralen sap in het rond als een oude kater die geurvlaggen plaatst. Maar over de Eend onderhandelt hij met de jongens, hard en vals. Bij hun afdingen geeft hij geen strobreed toe. Hij slaat met de tang tegen een ijzeren plaat om zijn woorden kracht bij te zetten. Maar Mark en Jan zijn slim en vindingrijk, als boeren op de veemarkt komen ze tenslotte bij handslag overeen wat de prijs betreft.
Op de markt onder de half ingestorte Eusebiuskerk jatten of ritselen ze onderdelen bij elkaar die ze nodig hebben. Een handje onder het tentdoek door of een snelle gris in een doos. Hun moeder zou zich de ogen uit de kop schamen als ze wist hoe haar zonen bezig waren.
Ze klussen bij handelaren die weer orde op zaken beginnen te stellen waarvoor ze worden betaald in papieren guldens. Met geleende kabels van de louche handelaar slepen ze hun Eend met vereende krachten uit de garage naar de schuilplaats, een oude verlaten slagerij zonder voorgevel, waar ze hem verbergen onder een oud vloerkleed. Het chassis, waarvan alles los hangt moeten ze herstellen en ook het motorblok moet vervangen. Ze hebben het spaargeld van een half jaar opgemaakt aan de auto en weten zelfs een bus benzine te ontfutselen aan de garagehouder die goede connecties heeft met de militairen van de kazerne in Schaarsbergen. Hij staat toe te kijken bij het geknutsel met een laatdunkende blik in zijn ogen. Het sap van de pruimtabak uitspugend tussen het gereedschap sneert hij in plat Arnhems: ‘Dit lukt jullie nooit, stelletje eigenheimers!’ De jongens bekken terug. Mark zegt:’Jij weet het ‘t best. Klets maar raak!’Jan grijnst haveloze tanden bloot in zijn magere vuile gezicht en zegt:’Kom er bij liggen buurman! Wij wrijven je wel warm.’ Onder de auto schalt brutaal zijn lach omhoog.
Buurman druipt af. Met zijn kromme benen in een flodderbroek gestoken, en de eeuwige bolle rechterwang met de pruim achter de kiezen, bruin sap spugend tussen het puin dat nog naast zijn garage tot voor op straat ligt.
 Bijna elke avond na hun werk bij de klusbazen liggen de twee semi- monteurs onder het chassis, bijgelicht door een looplamp die is opgehangen aan een uit zeven stukken samengesteld snoer. De stroom komt uit het naastgelegen huis van een andere kennis, die hun inspanningen gadeslaat met een krulletje in zijn mondhoek. Hij heeft een blik motorolie voor ze meegenomen de laatste keer dat hij kwam kijken.
Deze zaterdagnamiddag, zwart besmeurd van die olie liggen ze in tegenovergestelde richting bijna met de voeten tegen elkaar, onder de Eend. Ze schreeuwen bij het sleutelen.
‘Mark! Geef! De ratel!’
‘Die hebbiknieman! Jijhaddum net nog.‘
‘Jeessus, naast het achterwiel Bij jou ligttie, kijk uit je doppe. Geef dat filter eens aan.’
‘Kannikniebij, stomme ezel’’Platbektekkel!’
‘Eikel!’
‘Ik breek mijn tong nog’s op jou! Slavink, Puistenfokkerij!’
Kijk naar je eige, lilliputter!’
Hun jongere broers komen ook steeds kijken. Praatjes, hebben ze. Hun bekkies gaan maar. Razend vervelend adviseren ze de harde werkers, ze zijn stinkend jaloers. Ze vinden zichzelf geweldig, maar de twee sleutelaars kunnen hun bloed wel drinken.
Sneeuw en ijs belemmeren tijdlang het werken aan hun ‘project’, zo hebben zij hun werk gedoopt. Zo gauw de dooi is ingevallen zijn ze weer verwoed bezig. Thuis snijden ze op over hun vorderingen. Hun moeder schudt haar hoofd als ze hun verhalen hoort.
Dan, eindelijk, is het zo ver: Een godswonder, na maanden van reparaties kan de eend echt rijden. De motor slaat aan. Zuinig met de benzine oefenen ze enige keren in de straat voor hun werkplek. Hij doet het! Woensdagmiddag zullen ze gaan rijden.
De twee broers mogen mee op avontuur, hun magere gezichten stralen. Zo pruttelen ze Arnhem uit.
Het is een jaar na de bevrijding, bijna geen mens rijdt al in auto’s. Trots en over niets anders pratend, ontvouwen ze hun plannen. Mark legt uit: ‘De bedoeling om naar de drie heuvels die Arnhem verbinden met Oosterbeek te rijden om dan van de hoogste heuvel af, de Eend te proberen. Kijken hoe hard ie kan maar hij heeft nog geen goeie remmen. Het is uitkijken geblazen! Het dak doen we open!’
Ze klauteren er in, de achterbank is wel wat hard, het zijn groentekistjes maar dat mag hem de pet niet drukken. Mark stuurt.
Hun materialen voor de reparaties hebben ze bij voorzichtig heropende garages gebietst en niet alle onderdelen zijn even vakkundig bevestigd. Hier en daar vervangt een ijzerdraadje een moer of zit er een veter waar een schroef hoort. De Eend knort als een slachtrijp varken en hikt en stottert met keelziekten in alle leidingen. In alle richtingen schudt en rammelt hij.
De claxon scheurt geluid. Richtingaanwijzers zijn fladderende armen. Om de drie meter toeteren of schreeuwen ze. Het eerste stuk gaat goed. Ze rijden al voorbij de koepelgevangenis. Het Eendje komt tegen de berg op niet vooruit, drie man moeten duwen. Mark moet goed sturen. Het zweet loopt over hun gezicht als ze bovenaan zijn gekomen.
Met een vaartje springen ze terug in de Eend. De achterbank van de houten kistjes zakt onder de kracht van de sprong van broertje Harm krakend door de latten. Zijn magere billen zitten vol splinters, schreeuwend en scheldend als een mager varken trekt hij de punten uit zijn dijen met tranen in zijn ogen. Egbert helpt mee. Harm wordt nog uitgelachen ook.
Hobbelend zakken ze de straat af naar beneden.
Plotseling valt de uitlaat halverwege de heuvel er af. Een schreeuw! Egbert wijst en wenkt:
‘De uitlaat!’ Mark springt uit de vaart krijgende Eend, pakt hollend naast de stuurloze auto de meerollende hete uitlaat met de mouw van zijn jas en gooit hem op de achterbank. Luid gevloek stijgt op uit het open dak, het gloeiende stuk pijp komt op de benen van de broertjes terecht. Hij springt terug achter het stuur en grijnst naar zijn broer naast hem. ‘Hoe heb ik dat geflikt, hè?’Zijn broer maakt een lange neus. Achterin wordt gescholden ‘Opschepperij, dat kan iedereen!’
Als ze vaart krijgen bij de KEMA, valt ook de voordeur er met een klap uit. Mark laat weer het stuur los, springt de straat op en holt naast de onbestuurde auto met de deur in zijn handen er naast. Hij raakt hijgend achter en de auto krijgt meer vaart en suist in schuine richting naar de bocht bij Mariëndaal richting Oosterbeek. Jan gestukileert en wijst naar opzij. Zijn ogen puilen uit zijn hoofd. Het is een oorverdovend gekrijs in de Eend. Mark blijft onder geroep en geschreeuw van allerlei niet ter zake doende raadgevingen, mee hollen. Uiteindelijk ziet hij het hopeloze van zijn handeling in, gooit de deur met een ruk naar opzij in het struikgewas en rent met een noodgang naar de andere kant van de auto grijpt naar binnen reikend, het stuur, meehollend naast de auto.
Pas halverwege de afdaling van de berg springt hij vuurrood en naar adem snakkend weer op zijn plaats en kan hij het slingerende vehikel in het gareel leiden.
Een groep arbeiders fietst langzaam de steile helling aan de overkant omhoog naar de fabriek in Arnhem. Ze hangen kletsend over het stuur van de fietsen met hun ellebogen bovenop de handvatten. Op hun hoofd een pet, gekleed in oude jasjes trappen ze zich zwaar ademend in het zweet. Broodtrommeltjes en emaille kruikjes met een elastiek achter op de bagagedrager gebonden. Hun ruggen staan bol gespannen van het harde duwen op de trappers. De Eend sukkelt de berg af, hobbelend door de kuilen en gaten in het plaveisel. ‘Bukken! Sist Jan. Alle vier duiken ze zo laag mogelijk naar de bodem van de wagen en naderen het laatste gedeelte halverwege de afdaling zodat het lijkt of er een onbemande auto voorbij rijdt. Een Eend met open dak. Leeg!
Verbluft draaien de mannen op de fiets zich om en stappen af, met halfopen monden. Verbijstering tekent hun gezichten. Op een kluitje kijken ze naar het spookgevaarte dat ongetemd de heuvel voorbij hen suist. Huilend van het lachen jankt Harm: ‘Moet je die koppen zien,’ Jan lopen de tranen over de wangen bij het zien hoe de mannen naast hun fiets de zg lege Eend nastaren.
Op twee wielen rijdt De Eend met schaterend gelach van alle gebroeders onder het viaduct door, nagestaard door de vijf perplexe kerels.
De Eend komt tot stilstand bij de ingang van Mariëndaal. De motor is gestopt wegens gebrek aan benzine. Hij geeft geen geluid meer maar de vaart zit er nog volop in. Met de voeten uit alle vier de deuren gestoken springen ze allemaal eruit. Hijgend lopen ze hard mee om het Eendje tegen te houden door met hun lichaamsgewicht hard aan de deurposten te trekken en zich schrap te zetten. Bezweet en snakkend naar adem blijven ze met trillende benen staan bij het hek met de stenen zuilen.
Als ze zijn uitgehijgd zegt Jan: ‘We moeten die deur ophalen’ Hij kijkt naar de broertjes. ‘Gaan jullie maar de berg op om hem te zoeken. Hij ligt bij de KEMA in de struiken.’
Hij kijkt naar ze met een overdreven vriendelijk gezicht. ‘Zo verdienen jullie je ritje.’Vaderlijk duwt hij Harm en Egbert vooruit door ze in hun nekvel te grijpen en ze een zet te geven. Anders moeten jullie terug naar huis lopen!’ Hij knikt nog eens extra naar hen met een vals lachje.
‘Jekammewat’ sneert de jongste smalend.
’Vort haal die deur.’ Mark kijkt ze aan. Meesmuilend kijken ze om als ze de berg terug opgaan. Leunend tegen de stenen zuil staan Egbert en Mark vergenoegd naar hun bezit te kijken.
Een poosje later komen de broertjes met de deur tussen zich in.
Tien minuten later hangt die weer in de scharnieren.
‘Met drie man achter en één naast het voorportier om te sturen duwen ze hun pronkstuk terug tegen de heuvel op naar huis.
Hun lachen klinkt na langs de stoeprand en verdwijnt tussen het groen van de struiken.




Thursday 13 December 2018

Dichter


Zijn moeder heeft genoeg armen wanneer hij nog klein is.  Tranen drogen op aan haar trui of jurk als hij valt of struikelt over het trapje bij de keuken. Haar mond is op zijn wang of nabij zijn oor om het verdriet te stillen met een kus of troostende woorden. Ze leest hem op deze, en talloze andere momenten, versjes voor. Gedichten die zijn bodem zullen vormen.
Op een ochtend gebeurt er iets naars. Een grote, blaffende hond jaagt hem de  ligusterheg in.
Moeder tilt hem op. Met hem vanuit het veilig nest binnen haar armen, waarbij hij hoog boven die hond zweeft, leest ze het beest streng de les.
Kort en hard zegt ze: ’Af!’ Verbazend, hij gaat zitten.  Ze buigt zich, met hem nog steeds tegen zich aan over het beest en laat het kwispelende dier dichterbij komen.
Het beest  leunt met zijn kop tegen haar been, griezelig dichtbij likt hij haar knieën. Haar stem zingt:

‘Malle hond, gekke hond
wat heb jij een grote mond.
en je kwispelt met je staart
jij eet vlees en ik lust taart!’

Het gedichtje rolt zomaar van haar lippen. Ze lacht er vrolijk bij.
Klein drukt hij zich tegen moeder aan terwijl de hond vriendjes met haar wordt. ’Je hoeft niet bang te zijn,’ leert ze hem. ‘zo’n beest wil een baas hebben, een aardige baas. Nu zijn wij de baas. Zie je wel. Ze aait het dier en nu lost zijn schrik van daarstraks op in opluchting en zonneschijn. Ze wijst met haar vinger en roept bars:’Naar huis jij, vort!’ De hond kijkt haar aan, draait zich om zijn eigen as en loopt langzaam de kant op naar zijn huis.
De volgende dag opnieuw die blaf. Hees en gorgelend tussen de bomen. Hij vliegt  toch weer de heg in.

Ze verhuizen naar een klein dorp in de provincie. Hij moet naar school en komt in de brugklas. Aan het dialect dat hij niet verstaat en de  kleine pesterijen van de kinderen  kan hij niet wennen. Hij voelt zich als een kat in een vreemd pakhuis. De rauwe stemmen van de jongens wekken in hem dezelfde onaangename sensatie als de blaffende hond uit zijn kleutertijd. Na schooltijd zegt hij er niets over tegen zijn moeder, neemt de thee mee naar zijn kamer waar hij op bed gaat liggen met zijn lievelingsgedichten. Vroeger las moeder hem versjes voor, nu hij gedichten leest en begrijpt gaat hij er steeds meer van houden. Hij leest, en herkent en vergeet voor een korte poos de onaangenaamheden.

 Tijdens een wandeling vindt zijn moeder dat hij zich moet aanpassen op school en houdt hem voor dat hij het zichzelf aandoet om zo buitengesloten te zijn. Hij voelt zich wegglijden uit de veiligheid die ze hem altijd biedt. Als hij naast haar loopt met zijn kin op de borst laat ze hem tóch lachen door plotseling midden op straat te blijven staan om  met grote armgebaren en een diepe stem te declameren:

‘Er waren eens drie rovers en ze woonden in een hol.
Het was erg ongezellig, want het stond zo vreselijk vol... ‘

Hij trekt aan haar arm: ’Mam, mam! Doe niet zo knettergek!’ maar hij grijnst om de herkenning van het gekke vers van Annie Schmidt dat zijn moeder helemaal uit haar hoofd voordroeg waar hijzelf ook hele strofen van heeft onthouden. Gekke moeder!

De leraar Nederlands die de jongens ’Eitje’ noemen heeft zijn liefde voor gedichten opgemerkt en stimuleert hem om een spreekbeurt te houden. Hij schrikt er eerst van. Hij wil niet met zijn klasgenoten over zijn voorliefde voor gedichten praten. Hun gejoel als hij wel eens iets wil uitleggen  klinkt in zijn oren als het luide blaffen van honden. Maar hij is een serieus joch en voelt zich toch ook gevleid door de aandacht van zijn leraar. Hij gaat er iets moois van maken!
Wekenlang verdiept hij zich in de bibliotheek in boeken over de Dichter des Vaderlands, Gerrit Komrij. De dikste gedichtenbundels neemt hij mee naar huis. Soms komt hij uit zijn kamertje en leest hij moeder een gedicht voor. Ze luistert aandachtig en samen praten ze er over aan de tafel in de kamer. Ze kan verbazend goed uitleggen  wat hij niet begrijpt.
Hij schrijft de verzen op in zijn dikke schrift. Zelf maakt hij ze ook, Moeder leest ze. Daar praat hij met niemand anders over, behalve met haar. En zeker niet op school.
Heel veel foto’s voor de spreekbeurt over de bekende dichter, vind hij op het internet. In de  bibliotheek op de printer drukt hij ze af en plakt ze in zijn boek. Een prachtig werkstuk, hij is er trots op. Bij de anderen gaat het altijd over Vliegverkeer, de Brandweer of het Politiebureau. Zij maken meestal samen een spreekbeurt maar hij heeft het alleen gedaan. Dat wilde hij zelf. Tegelijk weet hij dat hij parelen voor de zwijnen zal strooien. Maar een koppigheid die hem zelf verbaast drijft hem voort. Het móet mogelijk zijn die stomkoppen  iets van Gerrit Komrij  mee te geven.  De leerkracht geeft hem de opdracht niet voor niets!Zouden ze het begrijpen? Zijn hart begint te hameren in zijn borst. 
Met zijn mooie werkboek staat hij naast de leraar voor de klas. Die geeft hem een duwtje tegen zijn onwillige schouder.
Hij ziet alleen maar ogen. Samen lijken de kinderen op één groot beest. Nog erger dan de blaffende hond van vroeger. Allemaal spottende ogen. Het rommelt in zijn buik.
De leraar port hem aan; Kom op man!
Zijn hoofd wordt rood, alle tien vingers spannen zich om zijn boek, hakkelend komen de eerste zinnen:

Van Gerrit Komrij,Begin
De tijd is op. Wat onder was werd boven
En het glazuur sprong van de eeuwigheid...
Zijn klasgenoten kijken ongeïnteresseerd weg naar opzij, hoofden buigen zich naar elkaar toe en onderdrukt klinkt hier en daar gegrinnik. Achterin krast iemand met een piepstem’: ‘Wat onder was werd bóhóven!.....’De leraar slaat woedend met zijn hand op tafel. ’Eruit!!’Zijn stem snerpt door het lokaal. Hij wijst naar de deur. De grootste schreeuwlelijk van de groep slentert naar voren. De deur klapt luid achter hem dicht. Voeten schrapen over de vloer, een tas valt met een bons, dan is het stil.  Zijn hand dwingt de kleine dichter meer naar voren; ’Ga verder jij, en jullie stil!’ De strenge ogen dwingen hen te luisteren.
 Rechtop staat hij, schraapt zijn keel, laat de foto’s zien, houdt zijn boek op de kop. Draait het verbouwereerd andersom. Bulderend klinkt het gelach in zijn oren. Opnieuw, de woorden komen brokkelig uit zijn mond, struikelen, vallen over elkaar heen, draagt hij voor:
‘Begin’
De tijd is op. Wat onder was werd boven
En het glazuur sprong van de eeuwigheid.
De bodem trilt. We leven in een oven.
Nog even en we zijn het vuur ook kwijt.
Platvissen zwemmen nog door stilstaand water.
Ze drinken alles leeg en vallen om.
De wereld droogt en krimpt. Een laatste krater
Haalt adem en lanceert haar als een bom.
Een heel eind verder zal, in een heelal
Waar vlinders dansen en waar bijen gonzen,
De aarde die van ons was als een bal
Geruisloos op een verend grasveld plonzen.
Ze exploderen! Ze hangen om elkaars halzen. Schoppen keet. Hoewoehoew, brullen de twee grootste jongens en schoppen tegen de stoelpoten. Hij staat aan de grond als bevroren. De leraar kan ternauwernood de orde in de klas herstellen hoe hij ook op de tafel slaat. De spreekbeurt gaat in het joelen verloren, het gedicht lost op en gaat als een nachtkaars uit, zonder dat hij er nog iets over kan uitleggen. Hij had het hun willen laten begrijpen: over de tijd hoe de aarde wordt misbruikt, het verwerkt is in de dichtregels, maar hij had ook het mooie van de wereld uit het gedicht willen delen.
Diepe stilte ruist in zijn oren.
Hij klapt zijn boek dicht en strompelt over uitgestoken benen vallend naar zijn stoel, ploft neer.
Ze krijgen het huiswerk op van een razend kwaaie leraar, dwars door het lawaai, voor de volgende dag.
‘We gaan sluiten. Ik spreek jullie morgen.’ De leraar gebaart met een wijde armzwaai dat de les is afgelopen. Hij houdt de deur open, duwend en schreeuwend rent de horde wildebeesten door de gang naar buiten.
De jonge dichter niet. Die gaat zwijgend, langzaam sloffend door de gang, in verbijstering denkend over zijn stomme klasgenoten. Hoe ze als platvissen door wilde zeeën zwemmen en dat ze voor zijn part onder Komrij’s bom allemaal mogen ontploffen.

Hij groeit. Wordt weerbaarder volwassen. Kent maar één grote liefde, taal. Brengt uren door in de bibliotheek en richt zich vooral op het zelf schrijven. Hij neemt plaats in de redactie van de schoolkrant en maakt met medestudenten op de universiteit een literair blad waar hij op het laatst nog de enige is die het volschrijft. Zijn moeder sterft als hij veertien is. Zacht en kalm, zoals ze haar leven leefde, de dood even rustig onder ogen ziend als die aanvaardend. Door haar heeft hij zijn vroegere angst overwonnen, hij heeft nu zelf een hond.
Hij woont in zijn gedichten.

Nu hij volwassen is, ziet hij er uit zoals een dichter er uit moet zien.
Wat slordig, mager, altijd gekleed in een lange regenjas met een das los om zijn hals vergezeld door zijn viervoeter. Zijn haren wapperen om zijn oren en omdat hij zo verstrooid is, botst hij tegen iedereen op of valt struikelend een zaal of boekhandel binnen.
Zijn gedichten worden bekend, men lacht om zijn cynisme of over de sarcastische regels die door zijn verzen klinken. Maar hij wordt ook geliefd om de trots en liefde voor de Nederlandse taal én om het dialect van zijn provincie waarin hij ook gedichten schrijft. Men ontmoet hem, zijn boeken signerend in de bekende boekhandels in de hoofdstad of zoals nu, voorlezend uit zijn gedichtenbundels.
Dan kijkt hij in het donker over die rozige schijven heen, naar een deur achterin, of naar het lichtschijnsel in het gangpad, verzonken in regels die hij uitspreekt waarin hij zijn wezen blootlegt.
De prijzen die hij voor zijn bundels ontvangt neemt hij min of meer afwezig in ontvangst en denkt daarbij een enkele keer aan zijn eerste spreekbeurt. Over Gerrit Komrij.
Zijn gedichten zijn vol licht, ze sprankelen. Over jonge meisjes, met lichte rokjes en glanzende haren die met hoge stemmen op fietsen voorbij zwieren. Over vogeltjes wiegend op een tak voor zijn ramen en van de boeren die hun sterke koeien naar de stal begeleiden. En, zoals Komrij soms, scherpe gedichten met het venijn in de staart.
‘Kijk,’fluistert men in zijn dorp als hij in zijn wapperende jas voorbij komt;
’Daar gaat onze dichter.’



De pijnboom

Siemen Dijkstra, houtsnede Midden op de hei bij een meertje staat een pijnboom. Hij heeft geen pijn, maar zijn naam betekent Pinus, en...