Mijn moeder zegt:’Vlakbij ons, twintig kilometer bij ons vandaan komt een
achternicht van mij te wonen.’Wie is dat dan?’vraag ik nieuwsgierig. Met de
stofdoek in haar hand zegt ze nadenkend: ‘Ze heet Aagt. Het was een leuke
meid. Ze is met een blinde man getrouwd
en die is evangelist. Ik hoefde heus niet bekeerd dus ik heb haar niet meer
gezien sinds mijn zeventiende.’Ze slaat haar ogen ten hemel en lacht smakelijk.
‘ Ze wilden Johannes de Heer met me zingen.’ Mijn moeder slaat midden in de
kamer haar stofdoek uit. Is die even in de bonen. Ik neem haar op zoals ze daar
staat te dromen. Dat komt nooit voor. Ze heeft altijd haast, is altijd druk,druk,
druk en tijd kan ze niet vrijmaken hoor.
Eerst moet het werk af. Werkdrift, dat is wat haar drijft. Langzaam veegt ze
haar stofdoek langs het dressoir en vervolgt haar gepeins:’Ze hebben een
drogisterij. Ga er maar eens heen en doe ze mijn groeten. Breng maar een zakkie
drop voor me mee.‘
Tegen mij zegt ze altijd dat ik mijn verstand nog eens
verlees.Ik ben gek op boeken,maar
eerst moet ik met alles meehelpen en dán mag ik pas lezen. Ik
ben er verslaafd aan en lees zelfs op de w.c en onder het bedden opmaken. Ik
las zelfs op de fiets als ik van Oosterbeek naar Arnhem heen en terug van en
naar school fietste. De bedden heb ik voor het ontbijt afgehaald en uit het
raam gehangen. Vlug smijt ik met een
noodgang lakens en dekens terug op de matrassen, pak mijn boek onder mijn trui
vandaan en schuif onder het haastig lezen mijn voeten heen en weer over de
vloer om het bedden opmaken overtuigend te maken. Dat boek móet uit!
Dus ik ga de achternicht van mamma opzoeken. Avonturieren is
mijn lust en mijn leven.
Ik heb wel oren naar
de opdracht. We wonen nog maar een paar maanden in dit dodelijk saaie dorp,
waar ik zelf van z’n leven niet zou zijn gaan wonen, maar als zestienjarige heb
je maar te doen wat je ouders zeggen. In ieder geval mag ik nu voor kleuterleidster gaan leren en tot heden valt
het me niet tegen op de opleiding voor kleuterleidsters van ‘Stichting Opbouw
Drenthe. ’In de dagen die volgen vraag ik mijn moeder de oren van het hoofd
over haar achternicht. ‘Ik heb bij haar op school gezeten en toen ze verkering
kreeg met die gelovige droge pier zag ik haar niet meer zo vaak. Bovendien
wilde hij zendeling worden en mij allereerst beginnen te bekeren, zegt mijn
ongelovige mamma’.
Mijn speurneus moet
nodig eens buiten de deur leuke dingen ontdekken.
Ik ga op stap. Het is een stoffige nazomerdag . Er is deze
middag geen school. Ik besluit om die achternicht met haar gezin eens te gaan
opzoeken. Mijn moeder vindt het zomaar goed. Dát mag wel in de krant, denk ik honend.
Ik fiets door de Drentse dreven, waar de velden kaal naast
de sloot liggen nu de aardappelen zijn gerooid. Het heeft in het dorp weken
lang gestonken naar verbrand aardappelloof. Dat is een scherpe, alles
doordringende stank die pijn doet aan je neus en keelslijmvliezen en je een
droge kuch bezorgt. Mijn broer heeft moeten helpen in de zomervakantie bij het
aardappelen rooien. Dat was zo zwaar dat hij soms huilend thuis kwam en van
vermoeidheid zijn bed in dook. ‘Niet piepen,’zegt pappa.
Allerlei gedachten dwarrelen door mijn hoofd als ik de
trappers van mijn ouwe karretje op en neer duw.
Ik zelf werkte als huishoudhulp in het ziekenhuis, vier
weken lang. Mijn vader en moeder vinden
vakantie niks voor ons. Dan hangen we maar bij de deur en daar worden kinderen
ook niet beter van. Maar nu neem ik zo maar vrij.
Het is een flink eind fietsen. Zoeken hoef ik hier niet. Het dorp waar ik aankom is
zo klein alles is voorspelbaar. Er zijn maar drie winkels, een bakker, een
groenteboer en de bewuste drogisterij. Ik fiets er regelrecht op af. Wanneer ik
de deur open, klingelt er een belletje dat aan een leertje tegen de deur hangt.
Een man in een witte jas met jampotglazen in de bril op zijn neus, blijft bezig
om doosjes op stapeltjes te zetten. Hij maakt eerst zijn stapeltje af. Dat is
natuurlijk de evangelist, denk ik. O, ja hij is blind, zei mamma, maar hij draagt wel een
bril.
‘Kan ik je helpen, beste meid?’Zijn ogen die dichtgegroeid
lijken, knipperen achter de brillenglazen. Ik vertel wie ik ben .’Ik kom de
groeten van mijn moeder brengen.’ Hij houdt zijn hoofd schuin. Kijkt ‘ie
me nou toch aan, is hij nou wel blind of
niet? sta ik te denken. Met een bedachtzaam knikken van zijn hoofd zegt hij :’Ja
ik ken je moeder wel van vroeger, dat is een felle, is het niet?’Ik antwoord
iets onverstaanbaars want ik weet niet echt wat ik hier op zeggen moet. Hij
wenkt naar me.‘Kom maar mee naar achteren.’ Door een stikdonker gangetje gaat
hij me voor. Spraakzaam is hij niet. Het stinkt hier naar lysol en een raar
doktersluchtje prikt in mijn neus.
Hij doet een ouderwetse deur met glas in lood ramen open en
we komen in een met pluche, trijp en worteldoeken beklede kamer. Het staat er
vol zware meubels. Het middaglicht valt door twee hoge, smalle ramen, aan
weerszijden behangen met donkerrode dikke gordijnen.
In de hoek zit een dikke vrouw op een keukenstoel aardappels
te schillen. Ze kijkt verbaasd op als we binnenkomen . Haar man zegt:’Deze jonge dame
komt je de groeten brengen van haar
moeder, Im de Boer uit Zaandam.’ De aardappel en het mesje vallen in het mandje
dat ze op tafel zet terwijl ze opstaat en me begroet. Wat een dikke schommel is
die achternicht . Ze veegt haar handen aan haar schort en steekt haar hand uit.
Als ik die aanvat trekt ze me tegen haar bolle borsten en zoent me . Ik griezel
er van. Ik wroet me uit haar armen en moet er stiekem van zuchten. De
evangelist mompelt dat hij weer naar de winkel gaat. ‘Ga maar zitten en vertel eens
over je moeder, hoe gaat het met haar?’ Ze schommelt tussen de tafel en de
fluitketel. Ze zet thee en er komen kopjes op tafel. Belangstellend vraagt ze
nog meer dingen die ik weet over mijn moeder en ik vertel van de tegenvaller na
de verhuizing toen mamma ontdekte dat het huis zo klein is. Van mijn broertje vertel ik die een ondeugd is van één
jaar en over mijn broertje van twaalf. ‘Mamma heeft het niet zo erg naar
haar zin,’ zeg ik. Opeens boldert er een
meisje naar binnen met lange blonde manen, ongeveer van mijn leeftijd met een
grote knul van een jaar of zeventien in haar kielzog. ‘Hoi!,’groeten ze mij en
omhelzen dan hun moeder. Ze schuiven aan tafel en kijken me onderzoekend aan. Aagt
zegt:’Zouden jullie je niet eens voorstellen? ‘Ik ben Suze,’ het meisje schudt
mijn hand. Van de jongen krijg ik een slordige hand.’Hoi, Jos,’ zegt hij
verlegen.
‘Wat kom je doen?’zegt Suze. Ze kijkt me heel vrij en
onbevangen aan.’Mijn moeder is de achternicht van jullie moeder.’zeg ik. De
jongen heeft een vreemd blank gezicht met lichte ogen waarmee hij me heel lang
en onderzoekend aankijkt. Hij zegt
niets.
We praten over kleuteronderwijs en over het dorp waar ze
wonen. Het is wel gezellig zo om die tafel. Suze zit op dezelfde cursus voor
kleuterleidsters een klas lager dan ik. We hebben elkaar niet ontmoet omdat we
de lessen moeten volgen in door het hele dorp verspreide gebouwen. Jos doet de
laatste klas H.B.S.
Hun vader komt ook binnen en vraagt aan zijn kinderen hoe
het op school was.
Hij kan blijkbaar toch wel iets zien want hij kijkt onder zijn bril door naar onze gezichten.
Ik zit er op mijn dooie gemak. Het is gezellig. Suze en ik
praten over de opleiding, we hebben dezelfde docenten. Ineens vraagt Jos’: Heb
je zin om zondag met me te gaan fietsen?’Een beetje overdonderd stem ik toe.
Suze lacht hem uit: ‘Je zoekt zeker verkering!’ Hij kleurt en geeft haar een
peut.
‘Ik moet nu gaan,’zeg ik, ‘ anders krijg ik op mijn kop.’Met
een appel me toegestopt voor onderweg neem ik afscheid en fiets naar huis. Het
lijkt er op dat ik daar vrienden heb gemaakt.
Een paar keer maak ik fietstochten met Jos. Het is geen
spraakzame jongen. Soms gaan we zitten op een graswal naast de sloot. dan
zitten we meest zwijgend, soms vertelt hij over de boeken die hij leest. Ik
hoor hem uit. Hij leest boeken over sterrenkunde . Hij rookt een pijp.’Mag ik
ook eens?’verzoek ik. Het is een kleine pijp met een rechte steel. Voorover
geleund, met de ellebogen op mijn knieën paf ik het pijpje. Jos kijkt
geamuseerd toe. ‘Het is heel anders van smaak dan sigaretten roken,’ beweer ik
gewichtig en blaas een flinke rookwolk uit. Mijn gezicht houd ik volkomen
neutraal, zo dat hij in godsnaam niet merkt hoe walgelijk ik het vind. Hij let
op mijn trekken en zuigen aan de pijp en kijkt dan weer zwijgend uit over de
weilanden.
’Wil je ook een pijp?’vraagt hij opeens en kijkt me aan. Ik
moet me niet laten kennen, dus knik ik en zeg:’ja graag, leuk!’
‘Ik neem er volgende week zondag een voor je mee,’belooft
hij. O,jee, daar zit ik aan vast. Ik vind het hartstikke smerig, maar dat zeg
ik voor geen goud.
De zondag er op volgend weet ik me thuis te onttrekken aan
het gepest van mijn broer die me ‘Aal met de Verkering’ noemt, ondanks mijn
protesten dat het er zelfs niet op lijkt, wat waar is, want de jongen moet het
meisje vragen en Jos vraagt niks en ik vind het ook wel goed zo. Dus niks
verkering!
Ik fiets naar het huis van Jos. Vóór in het dorp hangt zo’n
verschrikkelijk smerige stank van gier of mest dat de adem me in de neus en
keel wordt afgeknepen. Wat een immens gemene rotstank! Hoe dichter ik nader hoe
zwaarder de stank.
Ik zet mijn fiets tegen de muur opzij van het huis, knijp
mijn neus dicht en loop achterom.
Tot mijn verbijstering zie ik daar de vier mensen die tot
mijn achterfamilie behoren , tot aan hun kuiten in een grote vierkante bak met
een emmer stront opscheppen in een kruiwagen ,die door vader de evangelist wordt weggereden naar een andere
bak. Ik begin aan de stank te wennen.
Jos roept dat hij over een half uur klaar zal zijn om te
gaan fietsen. ‘Je mag wel helpen hoor!
gilt Suze, de benen tot de helft bruin gekleurd, haar emmer omkerend in de
kruiwagen.
Aagt denkt dat ik dat gewoon vind en roept:’Er staat een bak
achter het huis!’ Nou zal ik wel moeten. Ik loop naar achteren en neem een
emmer daarvandaan mee. Mijn schoenen en sokken trek ik uit, mijn vest leg ik er
bovenop en stap in de blubber. Wat kan mij het schelen.
Emmer voor emmer vul ik met dunne stront en kiep hem leeg in
de kruiwagen. Aagt lacht en zegt:’Het kan geen kwaad hoor, straks stoppen we
onze benen in de lysol!’Met haar dikke lijf schommelt ze door de prut en
schenkt haar emmertje leeg in de kruiwagen.
Jos grijnst, neemt de kruiwagen over van zijn vader en
ergens aan de andere kant verdwijnt de stront blijkbaar in een andere bak.
‘We doen dit eens per drie jaar,‘zegt Aagt als ik haar met
mijn verzameld nat voorbijloop. Daar ben je dan mooi klaar mee, denk ik. Gadverdamme
wat een klus.
We zijn klaar. Met een tuinslang spuit de evangelist onze
benen schoon en dan moeten we in de lysol. Daarna douchen we om de beurt in de
bijkeuken .
We hebben het er niet meer over, onderweg op de fiets. Jos
legt me de afstand in lichtjaren van het sterrenstelsel uit en verstrikt zich
in het aantal cijfers, die mij toch wel gebakken zitten. Zoveel cijfers achter
de komma kan ik niet eens onthouden. Ik vertel hem over de ondeugende streken
van mijn kleine broertje waar hij verschrikkelijk om moet lachen. De kleine
donder heeft vorige week de kraan opengedraaid van de melkbus die de melkboer
op zijn driewieler kar heeft staan als hij de melk bij de mensen bezorgt. De
melk klaterde op de straat tot grote vreugde van het kleine jongetje.
Aan de rand van het weiland zitten we weer op de wallenkant
van de sloot en krijg ik een zelfde pijpje cadeau als Jos zelf heeft. Als ik hem als dank een kus op zijn
wang geeft wordt hij rood tot achter zijn oren.
Hoe ik een pijp moet stoppen weet ik al vanaf mijn kinderjaren
want ik deed dat vaak genoeg voor mijn vader. Ik maak het pijpje klaar en zuig
het vuur er in. Paffend kijk ik naar Jos en grijns. Gezellig rokend zitten we
in het gras en staren over het weiland dat in de late namiddagzon goudgeel ligt
te glanzen.
We kamperen een week met een geleend tentje, een sheltertje
dat loodzwaar op je fiets weegt, met pannen, mijn gitaar op mijn rug en een
militaire slaapzak achterop gebonden. Mijn fiets lijkt wel een tank.
Jos helpt me mijn tent opzetten op het vrouwengedeelte van
het kampeerterrein en hij zet de zijne op het kamp voor jongens op. We fietsen
en wandelen, ook met anderen waarmee ik vriendschap sluit. Ik heb een aardig jong
echtpaar ontmoet van wie de man heerlijk gitaar kan spelen, waarbij ik zwijmelend van bewondering aan zijn voeten lig. We zingen alle bekende
tophits en kampeerliedjes, twee en driestemmig zelfs.
Midden in de week breekt er een orkaan los. Tenten waaien
weg, het grasveld waarop mijn tent staat is ondergelopen . Alles is drijfnat. Ik krijg knetterende ruzie met Jos, slaap met
twintig weggespoelde kampeerders in een bunker en ga de volgende dag in mijn
eentje naar huis. Eerst vertrekt de boot niet vanwege de storm maar neemt me
dan toch mee in de voormiddag. Minstens zestig kilometer trap ik op mijn
volgeladen fiets naar huis, het regent
en waait, soms heb ik wind voor, dan weer van opzij.
Het is bijna nacht als ik door en door verkleumd, vermoeid
met mijn afgeladen fiets vol drijfnatte
spullen, thuis kom. Mijn moeder komt naar beneden en zegt:’Het is met jou ook
altijd wat! Altijd wat anders en zelden wat goeds.’
Ik ben het volkomen met haar eens.
De pijp heb ik ook weggegooid. Het smerige stinkding.