Monday 17 July 2017

Bakken



Met mouwen tot op elke hand,
witte benen gehuld in de uitgevouwen
handdoek breng ik de tijd zoek
op het hete strand. ‘Brand meester!’
roep ik luid. Zo ban ik boos het

zonlicht uit, dat mijn huid met blaren
zaait, mijn lust tot nul en het vergaren
van sproeten overdadig over mij sproeit.
Al mijn jaren heb ik de zon verfoeid
en  voer ik strijd met deze hitte.
Hier wil ik  liefst niet blijven zitten.
Ach, een struik, een heester een boom!

Maar mijn kind wil naar zee! naar zand!
naar water! Een kinderdroom. Naast me
klinkt haar zachte gesnater, ‘Taartje mam?’
Heet schijnt de zon op het lege strand.
We delen samen een boterham, waarbij
het zand knarst tussen mijn tanden.
Wat kan die rotzon verschrikkelijk branden.

‘Wil je naar huis lief schatje van mij?’
Ginds speelt de zee met haar eigen getij.
‘Nee hoor,’ schatert ze opgetogen met
het glinsterend zonlicht in haar ogen.
Dat kind is zo blij, nee we kunnen niet gaan.
‘Heet,’ puf ik steunend,  en lijdzaam kreunend
druk ik mijn handdoek wat steviger aan.






.




Saturday 15 July 2017

Metamorfose



In mijn hand glanzende kastanjes.
Dof de navel. Zacht gloeiend in rond
herfstbruin en van zijde hun vel.
Losgelaten door de groene huls,
waarbinnen groei en zucht om
te bestaan. Dik het verende kleed,
moederkastanjekoek, vruchtbaar.
Voedsel voor een lang leven.

Een duimgroot gat en rulle aarde
geef ik hen om te gedijen, toegedekt
met liefde, regen en wind, zon,
de witte maan en wachttijd,
Durend lang. Hurkend ongeduld
op sprietig antwoord van beneden.

Nu  spreidje breeduit je kroon,
steekt   kaarsen aan voor de bloei.
Flirt met speelse wind, geeft
kinderen alvast voorbroed, kleine
groene knikkervrucht. Houvast voor
brillen, luciferpopjes, ruilobjecten.
Lacht erbij in jezelf. Zoveel gedoe.

Ik ben zoals jij mee gaan herfsten.
Je strooit glanzende bruine rijkdom
die nieuwe wonderen doet ontstaan.
Nu hurken anderen in ongeduld.
Durend lang. Wachtend op
sprietig antwoord van beneden.





Saturday 8 July 2017

Fragmenten uit mijn leven: De drogist en de achternicht



Mijn moeder zegt:’Vlakbij ons, twintig  kilometer bij ons vandaan komt een achternicht van mij te wonen.’Wie is dat dan?’vraag ik nieuwsgierig. Met de stofdoek in haar hand zegt ze nadenkend: ‘Ze heet Aagt. Het was een leuke meid.  Ze is met een blinde man getrouwd en die is evangelist. Ik hoefde heus niet bekeerd dus ik heb haar niet meer gezien sinds mijn zeventiende.’Ze slaat haar ogen ten hemel en lacht smakelijk. ‘ Ze wilden Johannes de Heer met me zingen.’ Mijn moeder slaat midden in de kamer haar stofdoek uit. Is die even in de bonen. Ik neem haar op zoals ze daar staat te dromen. Dat komt nooit voor. Ze heeft altijd haast, is altijd druk,druk, druk  en tijd kan ze niet vrijmaken hoor. Eerst moet het werk af. Werkdrift, dat is wat haar drijft. Langzaam veegt ze haar stofdoek langs het dressoir en vervolgt haar gepeins:’Ze hebben een drogisterij. Ga er maar eens heen en doe ze mijn groeten. Breng maar een zakkie drop voor me mee.‘

Tegen mij zegt ze altijd dat ik mijn verstand nog eens verlees.Ik ben gek op boeken,maar
eerst moet ik met alles meehelpen en dán mag ik pas lezen. Ik ben er verslaafd aan en lees zelfs op de w.c en onder het bedden opmaken. Ik las zelfs op de fiets als ik van Oosterbeek naar Arnhem heen en terug van en naar school fietste. De bedden heb ik voor het ontbijt afgehaald en uit het raam gehangen. Vlug smijt ik  met een noodgang lakens en dekens terug op de matrassen, pak mijn boek onder mijn trui vandaan en schuif onder het haastig lezen mijn voeten heen en weer over de vloer om het bedden opmaken overtuigend te maken. Dat boek móet uit!

Dus ik ga de achternicht van mamma opzoeken. Avonturieren is mijn lust en mijn leven.
Ik heb wel  oren naar de opdracht. We wonen nog maar een paar maanden in dit dodelijk saaie dorp, waar ik zelf van z’n leven niet zou zijn gaan wonen, maar als zestienjarige heb je maar te doen wat je ouders zeggen. In ieder geval mag ik nu voor  kleuterleidster gaan leren en tot heden valt het me niet tegen op de opleiding voor kleuterleidsters van ‘Stichting Opbouw Drenthe. ’In de dagen die volgen vraag ik mijn moeder de oren van het hoofd over haar achternicht. ‘Ik heb bij haar op school gezeten en toen ze verkering kreeg met die gelovige droge pier zag ik haar niet meer zo vaak. Bovendien wilde hij zendeling worden en mij allereerst beginnen te bekeren, zegt mijn ongelovige mamma’.
Mijn  speurneus moet nodig eens buiten de deur leuke dingen ontdekken.
Ik ga op stap. Het is een stoffige nazomerdag . Er is deze middag geen school. Ik besluit om die achternicht met haar gezin eens te gaan opzoeken. Mijn moeder vindt het zomaar goed.  Dát mag wel in de krant, denk ik honend.
Ik fiets door de Drentse dreven, waar de velden kaal naast de sloot liggen nu de aardappelen zijn gerooid. Het heeft in het dorp weken lang gestonken naar verbrand aardappelloof. Dat is een scherpe, alles doordringende stank die pijn doet aan je neus en keelslijmvliezen en je een droge kuch bezorgt. Mijn broer heeft moeten helpen in de zomervakantie bij het aardappelen rooien. Dat was zo zwaar dat hij soms huilend thuis kwam en van vermoeidheid zijn bed in dook. ‘Niet piepen,’zegt pappa.
Allerlei gedachten dwarrelen door mijn hoofd als ik de trappers van mijn ouwe karretje op en neer duw.
Ik zelf werkte als huishoudhulp in het ziekenhuis, vier weken lang. Mijn vader en moeder  vinden vakantie niks voor ons. Dan hangen we maar bij de deur en daar worden kinderen ook niet beter van. Maar nu neem ik zo maar  vrij.
Het is een flink eind fietsen. Zoeken  hoef ik hier niet. Het dorp waar ik aankom is zo klein alles is voorspelbaar. Er zijn maar drie winkels, een bakker, een groenteboer en de bewuste drogisterij. Ik fiets er regelrecht op af. Wanneer ik de deur open, klingelt er een belletje dat aan een leertje tegen de deur hangt. Een man in een witte jas met jampotglazen in de bril op zijn neus, blijft bezig om doosjes op stapeltjes te zetten. Hij maakt eerst zijn stapeltje af. Dat is natuurlijk de evangelist, denk ik. O, ja hij is  blind, zei mamma, maar hij draagt wel een bril.
‘Kan ik je helpen, beste meid?’Zijn ogen die dichtgegroeid lijken, knipperen achter de brillenglazen. Ik vertel wie ik ben .’Ik kom de groeten van mijn moeder brengen.’ Hij houdt zijn hoofd schuin. Kijkt ‘ie me  nou toch aan, is hij nou wel blind of niet? sta ik te denken. Met een bedachtzaam knikken van zijn hoofd zegt hij :’Ja ik ken je moeder wel van vroeger, dat is een felle, is het niet?’Ik antwoord iets onverstaanbaars want ik weet niet echt wat ik hier op zeggen moet. Hij wenkt naar me.‘Kom maar mee naar achteren.’ Door een stikdonker gangetje gaat hij me voor. Spraakzaam is hij niet. Het stinkt hier naar lysol en een raar doktersluchtje prikt in mijn neus.
Hij doet een ouderwetse deur met glas in lood ramen open en we komen in een met pluche, trijp en worteldoeken beklede kamer. Het staat er vol zware meubels. Het middaglicht valt door twee hoge, smalle ramen, aan weerszijden behangen met donkerrode dikke gordijnen.
In de hoek zit een dikke vrouw op een keukenstoel aardappels te schillen. Ze kijkt verbaasd op als we  binnenkomen . Haar man zegt:’Deze jonge dame komt je de groeten brengen van  haar moeder, Im de Boer uit Zaandam.’ De aardappel en het mesje vallen in het mandje dat ze op tafel zet terwijl ze opstaat en me begroet. Wat een dikke schommel is die achternicht . Ze veegt haar handen aan haar schort en steekt haar hand uit. Als ik die aanvat trekt ze me tegen haar bolle borsten en zoent me . Ik griezel er van. Ik wroet me uit haar armen en moet er stiekem van zuchten. De evangelist mompelt dat hij weer naar de winkel gaat. ‘Ga maar zitten en vertel eens over je moeder, hoe gaat het met haar?’ Ze schommelt tussen de tafel en de fluitketel. Ze zet thee en er komen kopjes op tafel. Belangstellend vraagt ze nog meer dingen die ik weet over mijn moeder en ik vertel van de tegenvaller na de verhuizing toen mamma ontdekte dat het huis zo klein is. Van mijn  broertje vertel ik die een ondeugd is van één jaar en over mijn  broertje  van twaalf. ‘Mamma heeft het niet zo erg naar haar zin,’  zeg ik. Opeens boldert er een meisje naar binnen met lange blonde manen, ongeveer van mijn leeftijd met een grote knul van een jaar of zeventien in haar kielzog. ‘Hoi!,’groeten ze mij en omhelzen dan hun moeder. Ze schuiven aan tafel en kijken me onderzoekend aan. Aagt zegt:’Zouden jullie je niet eens voorstellen? ‘Ik ben Suze,’ het meisje schudt mijn hand. Van de jongen krijg ik een slordige hand.’Hoi, Jos,’ zegt hij verlegen.
‘Wat kom je doen?’zegt Suze. Ze kijkt me heel vrij en onbevangen aan.’Mijn moeder is de achternicht van jullie moeder.’zeg ik. De jongen heeft een vreemd blank gezicht met lichte ogen waarmee hij me heel lang en onderzoekend  aankijkt. Hij zegt niets.
We praten over kleuteronderwijs en over het dorp waar ze wonen. Het is wel gezellig zo om die tafel. Suze zit op dezelfde cursus voor kleuterleidsters een klas lager dan ik. We hebben elkaar niet ontmoet omdat we de lessen moeten volgen in door het hele dorp verspreide gebouwen. Jos doet de laatste klas H.B.S.
Hun vader komt ook binnen en vraagt aan zijn kinderen hoe het op school was.
Hij kan blijkbaar toch wel iets zien want hij kijkt  onder zijn bril door naar onze gezichten.
Ik zit er op mijn dooie gemak. Het is gezellig. Suze en ik praten over de opleiding, we hebben dezelfde docenten. Ineens vraagt Jos’: Heb je zin om zondag met me te gaan fietsen?’Een beetje overdonderd stem ik toe. Suze lacht hem uit: ‘Je zoekt zeker verkering!’ Hij kleurt en geeft haar een peut.
‘Ik moet nu gaan,’zeg ik, ‘ anders krijg ik op mijn kop.’Met een appel me toegestopt voor onderweg neem ik afscheid en fiets naar huis. Het lijkt er op dat ik daar vrienden heb gemaakt.

Een paar keer maak ik fietstochten met Jos. Het is geen spraakzame jongen. Soms gaan we zitten op een graswal naast de sloot. dan zitten we meest zwijgend, soms vertelt hij over de boeken die hij leest. Ik hoor hem uit. Hij leest boeken over sterrenkunde . Hij rookt een pijp.’Mag ik ook eens?’verzoek ik. Het is een kleine pijp met een rechte steel. Voorover geleund, met de ellebogen op mijn knieën paf ik het pijpje. Jos kijkt geamuseerd toe. ‘Het is heel anders van smaak dan sigaretten roken,’ beweer ik gewichtig en blaas een flinke rookwolk uit. Mijn gezicht houd ik volkomen neutraal, zo dat hij in godsnaam niet merkt hoe walgelijk ik het vind. Hij let op mijn trekken en zuigen  aan de pijp  en kijkt dan weer zwijgend uit over de weilanden.
’Wil je ook een pijp?’vraagt hij opeens en kijkt me aan. Ik moet me niet laten kennen, dus knik ik en zeg:’ja graag, leuk!’
‘Ik neem er volgende week zondag een voor je mee,’belooft hij. O,jee, daar zit ik aan vast. Ik vind het hartstikke smerig, maar dat zeg ik voor geen goud.

De zondag er op volgend weet ik me thuis te onttrekken aan het gepest van mijn broer die me ‘Aal met de Verkering’ noemt, ondanks mijn protesten dat het er zelfs niet op lijkt, wat waar is, want de jongen moet het meisje vragen en Jos vraagt niks en ik vind het ook wel goed zo. Dus niks verkering!
Ik fiets naar het huis van Jos. Vóór in het dorp hangt zo’n verschrikkelijk smerige stank van gier of mest dat de adem me in de neus en keel wordt afgeknepen. Wat een immens gemene rotstank! Hoe dichter ik nader hoe zwaarder de stank.
Ik zet mijn fiets tegen de muur opzij van het huis, knijp mijn neus dicht en loop achterom.
Tot mijn verbijstering zie ik daar de vier mensen die tot mijn achterfamilie behoren , tot aan hun kuiten in een grote vierkante bak met een emmer stront opscheppen in een kruiwagen ,die door vader de  evangelist wordt weggereden naar een andere bak. Ik begin aan de stank te wennen.
Jos roept dat hij over een half uur klaar zal zijn om te gaan fietsen.  ‘Je mag wel helpen hoor! gilt Suze, de benen tot de helft bruin gekleurd, haar emmer omkerend in de kruiwagen.
Aagt denkt dat ik dat gewoon vind en roept:’Er staat een bak achter het huis!’ Nou zal ik wel moeten. Ik loop naar achteren en neem een emmer daarvandaan mee. Mijn schoenen en sokken trek ik uit, mijn vest leg ik er bovenop en stap in de blubber. Wat kan mij het schelen.
Emmer voor emmer vul ik met dunne stront en kiep hem leeg in de kruiwagen. Aagt lacht en zegt:’Het kan geen kwaad hoor, straks stoppen we onze benen in de lysol!’Met haar dikke lijf schommelt ze door de prut en schenkt haar emmertje leeg in de kruiwagen.
Jos grijnst, neemt de kruiwagen over van zijn vader en ergens aan de andere kant verdwijnt de stront blijkbaar in  een andere bak.
‘We doen dit eens per drie jaar,‘zegt Aagt als ik haar met mijn verzameld nat voorbijloop. Daar ben je dan mooi klaar mee, denk ik. Gadverdamme wat een klus.
We zijn klaar. Met een tuinslang spuit de evangelist onze benen schoon en dan moeten we in de lysol. Daarna douchen we om de beurt in de bijkeuken .
We hebben het er niet meer over, onderweg op de fiets. Jos legt me de afstand in lichtjaren van het sterrenstelsel uit en verstrikt zich in het aantal cijfers, die mij toch wel gebakken zitten. Zoveel cijfers achter de komma kan ik niet eens onthouden. Ik vertel hem over de ondeugende streken van mijn kleine broertje waar hij verschrikkelijk om moet lachen. De kleine donder heeft vorige week de kraan opengedraaid van de melkbus die de melkboer op zijn driewieler kar heeft staan als hij de melk bij de mensen bezorgt. De melk klaterde op de straat tot grote vreugde van het kleine jongetje.
Aan de rand van het weiland zitten we weer op de wallenkant van de sloot en krijg ik een zelfde pijpje cadeau als Jos zelf  heeft. Als ik hem als dank een kus op zijn wang geeft wordt hij rood tot achter zijn oren.
Hoe ik een pijp moet stoppen weet ik al vanaf mijn kinderjaren want ik deed dat vaak genoeg voor mijn vader. Ik maak het pijpje klaar en zuig het vuur er in. Paffend kijk ik naar Jos en grijns. Gezellig rokend zitten we in het gras en staren over het weiland dat in de late namiddagzon goudgeel ligt te glanzen.

We kamperen een week met een geleend tentje, een sheltertje dat loodzwaar op je fiets weegt, met pannen, mijn gitaar op mijn rug en een militaire slaapzak achterop gebonden. Mijn fiets lijkt wel een tank.
Jos helpt me mijn tent opzetten op het vrouwengedeelte van het kampeerterrein en hij zet de zijne op het kamp voor jongens op. We fietsen en wandelen, ook met anderen waarmee ik  vriendschap sluit. Ik heb een aardig jong echtpaar ontmoet van wie de man heerlijk gitaar kan spelen, waarbij  ik zwijmelend van bewondering  aan zijn voeten lig. We zingen alle bekende tophits en kampeerliedjes, twee en driestemmig zelfs.
Midden in de week breekt er een orkaan los. Tenten waaien weg, het grasveld waarop mijn tent staat is ondergelopen . Alles is drijfnat.  Ik krijg knetterende ruzie met Jos, slaap met twintig weggespoelde kampeerders in een bunker en ga de volgende dag in mijn eentje naar huis. Eerst vertrekt de boot niet vanwege de storm maar neemt me dan toch mee in de voormiddag. Minstens zestig kilometer trap ik op mijn volgeladen fiets  naar huis, het regent en waait, soms heb ik wind voor, dan weer van opzij.
Het is bijna nacht als ik door en door verkleumd, vermoeid met mijn afgeladen fiets vol  drijfnatte spullen, thuis kom. Mijn moeder komt naar beneden en zegt:’Het is met jou ook altijd wat! Altijd wat anders en zelden wat goeds.’
Ik ben het volkomen met haar eens.
De pijp heb ik ook weggegooid. Het smerige stinkding.


Tuesday 4 July 2017

Fragmenten uit mijn leven


Dooi en zwartgeblakerd

Wij moeten een nieuwe ijskast kopen daarom dooit het in de keuken. Ik heb de stekker uit de ijskast getrokken. Dat moet, de laden van de vriezer zitten vast met drie centimeter ijs, zodat er geen wrikken aan is. Ik sla er op met een lepel. Zachtjes schuddend lacht de oude ijskast. Marije, onze dochter heeft enige weken geleden de laden nog wel los kunnen trekken. Klaarblijkelijk was ze meer toegewijd  dan ik nu met mijn lepel. Ongelofelijk, dat er zoveel ijs ontstaat waar toch volgens mij zo weinig vocht aanwezig is. Weliswaar zit de buik van de vriesladen vol met vergeten hutspot en boerenkool met worst, daar eens heimelijk in gestopt door manlief, omdat hij , denk ik, van mening is dat hij met mijn vegetarische groentenrijke kost schromelijk te kort komt en zo graag nog eens Hollandse pot met een gehaktbal eet. Edoch, ik weet van niets en hij is een verstrooide professor die nooit in die vriesladen kijkt. Eerlijk gezegd, ik zelf mij ook alleen maar verdiep in die inhoud als er verjaardagen gevierd moeten worden. Dus zijn de laden overvol.
Nu zit ik daar met de gebakken ( bevroren) peren. In plaats van met de lepel te slaan, ga ik nu wrikken. Tegelijk probeer ik met mijn hand aan één van de laden te trekken. Geen centimeter komt de lade van zijn plaats.  De ijskast dreigt nog eerder naar voren te vallen dan dat hij mij zijn prooi prijs geeft.
Weet je wat, laat ik handdoeken voor die laden leggen, dan vangen die het water wel op als het ijs gaat dooien, ik wil nou eindelijk wel eens naar bed, denk ik met mijn hand bijna vastgevroren aan de  ijskorst. Ik voeg de daad bij het woord en leg mij met mijn stramme rug ten ruste, na het halve handdoekenbestand te hebben uitgespreid over twee vierkante meter keukenvloer voor de ijstoren die daar  langzamerhand ontstaan lijkt te zijn.

De volgende morgen vraag ik of Will, mijn echtgenoot de lade onder de wasdroger voor me wil legen. Door mijn rugpijn kan ik zo diep niet bukken. Bereidwillig als altijd knielt hij krakend en knakkend met zijn achtentachtigjarige knieën voor de droger en leegt de lade.
Daar hij zich bij het opstaan vastgrijpt aan de wasmand, die geen tegenstand biedt, valt hij met een klap op de marmeren vloer en slaakt een kreet van pijn. Geschrokken snel ik toe en zie hem kreunend op de grond liggen. Ik kan hem niet eens overeind helpen. Steunend met enige moeite hijst hij zich , nu vasthoudend aan de wastafel en de droger, overeind. 

Hij is voor een paar dagen invalide, met een zere rib en een pijnlijke schouder. Ik, min of meer maar minder invalide, sta na die gebeurtenis ’s morgens vroeg, verbijsterd in de keuken, sloffend en strompelend gevolgd door manlief, waar een zeeslag lijkt te hebben plaatsgevonden. Handdoeken drijven door de keuken, omspoeld door grote plassen water, tot voorbij de keukentafel en stoelen. Plukken kattenhaar van onze Pepijn, de Perzische kat, drijven voorbij, evenals broodkruimels en niet te traceren andere ongerechtigheden. De buren! Het gaat lekken bij de buren, schrik ik. Kreupel en voorover gebogen komt mijn echtgenoot hulpeloos naderbij en ik schreeuw: ‘Een emmer, je moet een emmer pakken!’ Intussen gooi ik de ene na de andere droge handdoek in het nat.
‘Waar vind ik een emmer!’roept zijn door pijn getergde stem.’In de badkamer, dat weet je toch!’ gil ik, met mijn voeten de natte handdoeken omhoog tillend naar mijn handen. De emmer verschijnt boven de drempel die het stromende water nog net belet de hal in te drijven.

Ik wring en dweil , dweil en wring ,zuchtend en vloekend. De invalide heeft zich , achteromkijkend naar zijn kwaad wijf ,teruggetrokken in zijn hol en ter bescherming de koptelefoon opgezet om mijn geloei te dempen met een stukje clavecimbelmuziek van de heer Froberger.

Nu ik zo aan schoonmaken ben doe ik meteen maar de rest van de keuken ook door het sop . Het wordt kraakhelder. De oven is zo schoon alsof hij nieuw is, de tegels blinken, de ijskast grijnst beaat en als ik dan het deurtje van de magnetron opendoe en de zwart geblakerde binnenkant ontwaar, grijns ik wreedaardig:’En jij sodemietert ook maar meteen op!’ De kamerdeur van Will zijn hol is dicht. Ik gooi de deur open: ‘Zeg, die stomme magnetron, jij hebt hem zo zwart laten blakeren, die kan meteen toch ook weg, vind je niet?’ drein ik door het clavecimbel heen. Hij zet zijn koptelefoon af en kijkt naar mijn verwilderd hoofd. ‘Hoever had je willen gaan? Mag ik nog blijven?’ is zijn sardonisch antwoord, compleet met grijns. ‘Ga je mee een nieuwe kopen?’vraag ik koel.

Dat laat hij zich geen tweede keer zeggen. Wij vinden dit beiden een leuk uitje. Bij het uitmesten van de keuken heb ik meteen alles wat we niet nodig denken te hebben in een zak gestopt. Ouwe koekenpannen, deksels die te veel zijn, houten eierdopjes, nog van mijn vader, de inhoud van de ovenla, ongelooflijk hoeveel dáár in kon, opgehoepeld er mee. Ik wist niet dat ik zóveel pannenlappen bezat. Hup, naar de kringloop. Weg er mee. We geven de zak onderweg meteen af.
We rijden de kuilen en gaten in de straten vermijdend, naar de tweedehands witgoedhandel waar we een tweede hands ijskast en een kleine magnetron kopen.

Woensdagmorgen, in de kraakheldere schone keuken, komen de witgoedmannen de oude ijskast en de zwartgeblakerde magnetron weghalen en de nieuwe spullen neerzetten.
Het heeft gelukkig niet gelekt bij de buren.

De keuken blinkt. De ijskast glimt in en inwit en het magnetronnetje heeft zijn eerste havermoutje lekker warm geleverd.
De rib en de zere schouder van mijn schat zijn al een beetje genezen en ik ben nu gewoon weer gewoon een aardige echtgenote.

Ja, ja, het kan vriezen of dooien.

Saturday 1 July 2017

Blauw licht



Blauw licht leidt ongericht naar vaag bewustzijn.
Een trompetter perst zijn laatste adem tot gestold
de lucht zich sluit. Eeuwigheid klopt aan
als wij  staan onder beiderzijds zwijgen,

waar de man in zijn oksel de trompet geklemd,
stil voorbijgaand stoeptegels telt, een windvlaag
je haar omhoog blaast, mijn hand  geen hand vindt.
Je mond een streep onder de rekening. Betaald met

gescheurd papier waarop de letters zijn verbleekt.
Blauw licht glijdt voorbij in een zucht. De  muzikant
verdwijnt ongezien. Ik vouw mij nog eenmaal open.

Vergeefse wind speelt met ons zwijgen, hapert en
draait, verlaat ons zwierend langs de stille straat.
Ver weg waait nogmaals de klank van de trompet.

De pijnboom

Siemen Dijkstra, houtsnede Midden op de hei bij een meertje staat een pijnboom. Hij heeft geen pijn, maar zijn naam betekent Pinus, en...