Saturday 27 July 2019

De pijnboom

Siemen Dijkstra, houtsnede

Midden op de hei bij een meertje staat een pijnboom. Hij heeft geen pijn, maar zijn naam betekent Pinus, en het betekent eigenlijk ‘vlot’. Daar hebben de mensen de naam Pijnboom van gemaakt. Als je bij zijn wortels staat kun je zijn kruin niet zien. Je legt je hand tegen de stam, kijkt omhoog en wordt duizelig, zó hoog is hij. Een kerktoren is niet meer dan een dwerggebouwtje vergeleken bij deze boom.
Hij is bijna vijfhonderd jaar oud.
Hij staat daar in zijn eentje, is bevriend met de wind en de wolken en de nacht met de sterren en de zon.
Dicht bij dit heideveld, is een groot bos, daar woont een bosgod, die Pan heet. Hij ziet er fijntjes en mooi uit, en is helemaal in het groen aangekleed. Hij heeft zelfs groene ogen!  Zijn schoenen zijn van berkenbast met leuke puntneuzen en de knopen op zijn jas zijn gemaakt van opgepoetste eikels. Op zijn hoofd draagt hij een puntmutsje die van de bladeren van de esdoorn is gemaakt, de puntjes van de blaadjes steken er aan alle kanten uit. Hij is altijd vrolijk en springt en zweeft tussen de naalden van de pijnboom door of het niets is.  Als er wel eens iets versleten is aan zijn kleren maakt hij alles in een oogwenk weer nieuw van de dingen die de bomen en planten hem gratis geven. Hij loopt nooit gewoon, maar danst en zweeft.
De Elfenkoning en koningin die ook in het bos wonen van Pan, vonden de naam van de pijnboom  zó leuk, dat ze een elfenmeisje de naam van de boom hebben gegeven: Pinus.
Een naam voor een vlot elfje.
Wel een vreemde naam voor een meisje vinden wij nu, maar in het Elfenkoninkrijk is alles mogelijk, laten we er maar aan wennen. Pan is het vriendje geworden van Pinus en zij is zijn vriendinnetje. Pinus is net een vlinder, zo licht en mooi. Ze is zo vlug als water en zweeft als een veertje en zij is gekleed in bloemblaadjes die ze steeds verandert. Ze  heeft soms een jurkje aan van madeliefjes, dan weer van boterbloemen en in de hoogzomer neemt ze klaproosblaadjes. Ze heeft blond krullend haar en kleine handen en voeten. Haar ogen zijn blauw waarmee ze vrolijk de wereld in kijkt. Op het water van het meertje  kan ze heerlijk drijven, samen hebben ze enorm veel plezier bij de pijnboom. In mei, als de boom bloeit, maken ze drijfboten en vlotten van afgevallen takken en bengelen met hun benen in het meer. Ze spatten elkaar nat, stijgen ineens op en verdwijnen tussen de bomen  diep het bos in dat aan de andere kant van het heideveld mooi groen afsteekt tegen de blauwe lucht. De oude pijnboom schudt zachtjes van het lachen en zwaait zijn stuivende takken heen en weer. Alle drie zijn ze echt gek op elkaar. Ze zijn echt onafscheidelijk. De pijnboom is hun beschermheer. Als het regent dan hoeven die twee niet nat te worden, hij buigt zijn prachtige takken met naalden over hen heen en dan hebben zij daaronder een nestje. Als de zon te heet is kruipen ze samen in zijn brede schaduw en de wind speelt bestuivertje op de bloemen, maar maakt alles in de omgeving ook geel als je niet oppast. Allebei zijn ze wel eens helemaal geel.
Waarom stuift de pijnboom zo?
Omdat hij bloeit in de meimaand. Tussen al die naalden aan zijn takken. Daar is nog iets grappigs mee, die naalden staan steeds twee aan twee in één houdertje. De bloemen van de pijnboom, zien er uit, zoals kleine buisjes, nogal klein. Vol stuifmeel en het bijzondere is, dat ze mannetjes en vrouwtjes zijn. Eenhuizige bloeiwijze heet dat. Alles dicht bij elkaar, je hebt geen buurman of buurvrouwboom die moet helpen. Hij heeft wel de wind erbij nodig.
Pan en Pinus raken niet uitgekeken op dat gestuif. Daar gaat weer zo’n wolk. Pinus ziet geel van haar oortjes tot haar tenen.
Bij veel planten is het weer anders, die stuiven niet op de wind. Zij hebben een tweehuizige bloeiwijze. Het twee bomen. Of twee planten met bloemen. Dan zijn het mannetjes, óf vrouwtjes. Die krijgen fijn hulp van de bijen en andere insecten. Ze moeten het stuifmeel op de stamper brengen die dan wordt bevrucht. Bij de pijnboom  helpt de wind altijd met eens flink te waaien waardoor het stuifmeel gaat rond dwarrelen en de vrouwelijke bloemen bevrucht worden.  
Het vreemde van de pijnboom is dat die bevruchting  na een jaar gebeurt en er dan pas dennenkegels op de takken groeien.
Hij is oersterk, de pijnboom. Hij houdt zich vast in de grond met een lange pen-wortel bijna recht naar beneden.
Over de pijnboom zijn heel wat verhalen verteld. Soms zijn het sprookjes, ook wel godenverhalen en soms vertellingen waarin dingen echt gebeurd zijn. Dit is zo’n verhaal.

Soms maken mensen die ver weg wonen ook wel eens een kano van het hout van pijnbomen. Bij een weg die werd aangelegd in Drenthe is zo’n boot gevonden die zó ontzettend oud is, vijfenzeventighonderd jaar voor Christus hebben ze hem gemaakt! Hij zal nu wel erg krakkemikkig zijn, als je ook zo lang onder de grond verborgen bent geweest. Toch knap, dat ze toen al een boot konden bouwen.
Pijnbomen hebben een lange, rechte stam, geschikt om er masten voor schepen van te maken.
Van spaanders  van heel oude pijnbomen maakten mensen heel vroeger ook fakkels. Die dompelden ze in hars, maakten met twee stenen die ze tegen elkaar sloegen vonken in een bosje gedroogd gras tot het ging vlammen en staken daar de spaanders mee aan. Dan konden ze elkaar ook zien in het donker. Pan en Pinus doen dat ook wel eens op een donkere avond. Aan de rand van het meer steken ze de verzamelde spaanders in brand en dan schijnt het licht prachtig weerspiegeld in het water.
Pan kan heel goedverhalen vertellen, Pinus en hij zitten op het zand naast het meertje bij een vuurtje en de oude pijnboom luistert genietend mee.
Vanavond als het donker wordt gooien ze dennenappels in het vuurtje, kijk eens hoe ze lekker knetteren. De hars er binnen in wil best fikken!
Met die dennenappels is trouwens nog meer leuks aan de hand, als ze volgroeid zijn staan de kegels met een grijsbruine kleur aan een kort steeltje op de takken. In het voorjaar kun je dan fijne tikjes horen van dennenappels die openspringen en het zaad laten vallen. De wind neemt een aanloop en blaast eens flink die zaden overal heen, omhoog, omlaag, voor zich uit en wordt zo baldadig als wat. Het heideveld kan zo maar verdwijnen en er komt een heel bos met pijnbomen voor in de plaats, echt waar.
Pan en Pinus zijn teruggekomen van hun tocht naar het donkere bos. Ze hebben daar een hele poos gewerkt met de bijen die heerlijke honing hebben gemaakt van het pijnboomstuifmeel. Dat is nou iets wat de wind niet kan, daar heb je die kleine ijverige bijtjes voor nodig.
Ze zijn bij de oude pijnboom en zitten in het zand. Ze hebben vriendjes op bezoek, vader moeder en zoontje eekhoorn. Ze  spelen onder de beschermende takken met elkaar. Als sneltreintjes roetsjen ze langs de stam van de pijnboom naar beneden. Afwachtend leunen ze een beetje achterover op hun staart en strekken hun bruine handjes uit. Om de beurt gooien Pinus en Pan een dennenappeltje naar ze toe die ze behendig en snel opvangen. Vliegensvlug peuteren ze de zaden er uit en stoppen ze met handjesvol tegelijk in hun bruine mond. Als ze voldaan zijn springen ze tot heel dicht voor de neus van Pan, trekken aan de knopen van zijn jasje en smeken:’Vertel je nog eens van vroeger? Over die Grieken met hun rare namen, daar zijn we dol op!’
Pan kijkt naar Pinus die zich in de handen wrijft, zij weet wat er komt, ze hebben het er vanmorgen toevallig nog over gehad: ‘Wordt het geen tijd om de eekhoorns nog eens een verhaaltje te vertellen?’waarop Pan nadenkend knikte: ‘Doe ik.’
De oude pijnboom wiegt van genoegen een beetje heen en weer.
‘Kom maar dichterbij, hier jij, en jij daar, Pinus, hou jij die kleine maar bij je.’Pan klopt op de grond naast hem.
Pinus slaat een arm om het kleinste eekhoorntje dat gezellig dicht tegen haar aanleunt.
Pan wiebelt nog eens wat heen en weer en begint:’Weten jullie wat oude Grieken zijn?’
‘Nee, dat weten wij niet,’roepen de drie eekhoorns in koor.
’Weten jullie wat een pijnboom is?’
’Ja natuurlijk, dat is deze ouwe knar,’roept vader eekhoorn en knikt met zijn hoofd schuin omhoog. ‘Zeg! Niet zo oneerbiedig!’ Pan tikt de eekhoorn op zijn neus.
De pijnboom schudt met zijn naalden, het ruist boven hun hoofden.
‘De oude Grieken woonden in hun eigen land.’ Pan kijkt aandachtig of ze goed luisteren.’ Ze woonden daar niet alleen vroeger, ze leven er ook vandaag en morgen, maar mijn verhaal gaat over heel lang geleden, over de Oude Grieken.

In dat oude Griekenland staat een heel oude boom. De pijnboom. Pinus. Hij gaat nooit dood zoals wij, hij blijft eeuwig leven. Hij is een heilige boom. De Oude Grieken zeggen:’ Het is ónze heilige boom. De boom is van de natuurgodin Cybele. Hij is Cybele en zij is hem. Alles wat ze zegt gebeurt. Ze is van alles tegelijk, Koningin, Burgemeester, Politieagent, Generaal, haar macht is heel groot! Ze is een natuurgodin.’
Pan wijst met zijn armen uit elkaar hoe groot haar macht is.De pijnboom schudt nog eens met zijn takken.
De eekhoorns schudden ongelovig hun hoofd.
’Stil nou en luister.’Pan gaat verder met zijn verhaal:‘Die godin Cybele heeft dus héél veel macht. Onder de grote pijnboom vergadert ze met de mensen uit het dorp en geeft daar bevelen. ‘Jij moet het graan wegbrengen, jij zult het wegen en jullie gaan het uitdelen. De soldaten stuurt ze naar de oorlog en de zeelieden moeten gaan vissen. En jij Attis, hij is haar vriend, ga jij maar handel drijven in die verre landen van je. Zo stuurt ze zelfs haar beste vriend, Attis, weg om verre reizen te maken. Hij blijft maandenlang van huis. Maar als erin het dorp  kinderen geboren worden is de bevolking heel trots omdat Cybele vindt dat het mooie lieve babies zijn. Ze geeft hen een soort geboortebewijs mee waarmee ze de ouders blij maakt omdat waar zij wonen in het oude Griekenland, het heel belangrijk is om er bij te horen.
Na maanden komt de Attis terug van zijn verre reizen maar het loopt eigenlijk niet zo goed af, of ja, toch ook weer wel.’ Pan zwijgt en wrijft nadenkend over zijn neus. Pinus en de drie eekhoorns hangen ademloos aan zijn lippen.’Verder, vertel verder, Pan, toe nou!’
Pan kijkt ze aan, knikt met zijn hoofd en vervolgt zijn verhaal:’Attis is in handen gekomen van andere goden, de ene god heeft nu eenmaal meer macht dan de andere. Op een akelige dag hebben ze hem aan een boom gebonden en toen is hij doodgegaan. De mensen rouwen om hem bij de pijnboom, er zijn avonden dat het er zwart ziet van het volk dat verdrietig is om zijn dood.
Gelukkig zijn goden niet voor één gaatje te vangen.
Hij is begraven in een soort grot. Op een morgen schijnt er bijzonder  licht in dat donkere hol, Attis is opgestaan en hoort weer bij de levende goden. Dat is een feestje waard!
Buiten worden er tafels gedekt,er wordt van alles aangedragen, brood en druiven , gebakken visjes en  mooie ovale schotels met ananassen. ‘En dennenappels!’schreeuwt het kleine eekhoorntje.’Ja, dennenappels ook,’ lacht Pan.
In  het voorjaar wordt Cybele vereerd onder de oudste pijnboom in het dorp. De mensen  vieren de dood en de rouw en het weer opstaan van Attis, ze carnavallen,  trekken malle kleren aan, dansen en springen en weten van gekkigheid niet wat ze doen. Overal klinkt er muziek het is ook  meteen een feest over het blij zijn met de geboorte van kinderen, iedereen host door de straten en over de paden langs de velden. Nog steeds worden daar, bij die pijnboom in het oude Griekenland, deze feesten gevierd, de mensen dansen en zingen, slaan op cymbalen en tamboerijnen en de kinderen mogen om de pijnboom dansen en krijgen allemaal lekkere dingen.’
‘Ja! Eikels!’schreeuwen de eekhoorns.
‘Dat was het verhaal van de pijnboom in het oude Griekenland.’zucht Pan.
‘Mooi, mooi! welbedankt!’juichen de eekhoorns en in een oogwenk zijn ze verdwenen tussen de takken van de pijnboom.
‘Zeg’ Pan fluistert naar Pinus:’ laten we de heksen verjagen die met de duivels aan het dansen zijn? Ze zijn weer actief vanavond!’
‘Ja,  we zullen brandende takken meenemen, dan jagen we ze weg!’ Pinus lacht. Even later vliegen ze met een in brand gestoken tak boven de hei.
De hoge, statige pijnboom ruist tegen de donkere avondhemel:’Wees voorzichtig, wees voorzichtig. 

Friday 19 July 2019

Het zoeken


     Image result for god michelangelo


Vijf en zestig jaar geleden was ik een puber die zo wanhopig op zoek was naar God, dat ik elke mogelijkheid onderzocht om mijn doel te bereiken.
Men kon mij vinden als twaalfjarige, naast het fornuis in de keuken als mijn moeder niet thuis was, met het boodschappenboekje van de cooperatie opengeslagen in de hand, waarbij ik eigengemaakte psalmen en gezangen opzond door de schoorsteen, in de hoop dat daarboven iemand God attent zou maken op dat wondermooie zingen van een kind dat  gelukkig wilde worden. Ooit zag men mij in het kielzog van mijn vriendinnetje enige malen voor Musis Sacrem in Arnhem staan, in een kring van brave Leger des Heils boodschappers. Krachtig in de handen klappend en aandachtig kijkend, playbackend.
Wat deed ik mijn best!

Eens op een zondag, fietste ik  een keer achter mijn vriendinnetje en haar vrijer aan. Ja, zij fietsten hand in hand, hij had haar van mij afgenomen, naar de bijeenkomst van Youth for Christ ralley in Ede. Het kletterde de hele dag van de regen...
Het grasveld waar het Feest plaats vond was één groot moeras. De twee minnaartjes kloven beiden aan hetzelfde uiteinde van een Mars, herinner ik mij waarbij zich tussen hun  monden een kleverige draad spon, die ik met afgrijzen gadesloeg. Het geloof verliet mij op die middag in de blubber. Ik liet de hele boel in de steek en fietste het hele eind alleen terug in de regen.

 Nog enige malen deed ik een paar pogingen, Was God er niet ook voor mij? Ik moest en zou Hem vinden!

Twee keer woonde ik een mis bij in de koudste kerk van Oosterbeek. Door de oorlog was de kerk nogal beschadigd en nog niet alles was hersteld. De kruisstaties van Jan Toorop troffen mij diep, Ik ging direct zelf  thuis aan de gang met zo iets dergelijks, ik had het zeer met Jezus te doen. Zo opgehangen  te worden voor al je goeie werk!
Na mijn verhuizing naar Emmen, werd  ik vijftien. We hadden er een broertje bij gekregen,  terwijl er  al zo’n joch in de familie was notabene, ik zat daar echt niet op te wachten.
Het bleek allemaal nogal mee te vallen, toen hij een half jaar was nam ik hem mee voor op de fiets  naar de  zondagochtendbijeenkomsten van de Mormonen in mijn nieuwe woonplaats.
Ik vergeet nog te vermelden dat ik toen ik nog in Oosterbeek woonde, met mijn vader die zich thuis gedroeg als God zelf, meeging naar een bijeenkomst van het Humanistisch Verbond waar iemand een lezing hield over de Derde weg. Hij vond dat het wel iets voor mij zou zijn. Dan leerde ik iets over Humanisme.
Helaas ging me dat meters boven mijn pet.

In die zelfde winter, veertien was ik geworden in mei, stuurde mijn vader me naar een leuke  club waar jonge Humanisten over levensbeschouwelijke zaken spraken. Daar zou ik me wel thuis voelen, besliste hij.
‘s Avonds fietste ik naar de Lawick van Pabststraat, en vond in het huis van de kunstenaar Johan van Zweden, een groep jonge mensen tussen de twintig en de dertig jaar. Ze spraken na de redevoering van de kunstenaar, allemaal door elkaar over ‘de toets der rede,’ een zinnetje dat het enige is dat ik van  die avond onthouden heb. Na afloop van de veel te hoog gegrepen bijeenkomst voor mijn nog niet geheel en al ontwikkelde intelligentie, heb ik op de terugweg naar Oosterbeek, lopend naast mijn fiets, een jonge man en een meisje die elkaar in die H.J.G, daar misschien wel gevonden hadden, zwijgend gezelschap gehouden totdat hun beleefdheid hen deed zeggen dat ze nu wel alleen verder konden gaan. Ik vond dat heel oprecht klinken en ik dacht dat ze mijn gezelschap wel op prijs hadden gesteld.

In Emmen was voor jonge mensen in de vijftiger jaren niets te beleven, je kon tafeltennissen, dansen in een groot café en fietsen tot je van verveling van je fiets viel. Ik kende er geen mens en vond het een rotplaats.
Enige jaren later was ik daar tijdens mijn opleiding als kleuterleidster, lid van de Nieuwe Koers. We organiseerden naast veel zwaarwichtige vergaderingen, bonte avonden, eenmaal lieten we in december, niemand wist ervan, twee sinterklazen opdraven die elkaars baard er zowat afrukten van woede en jalouzie, en speelden we, mijn vriendin en ik, zelf gillend van plezier voor zwarte piet, totdat de politiek het niet langer meer volhield tegen de flauwte en de verflauwde interresse van de jongelui en de club ter ziele ging.

We zochten toch weer met enkele bekende en bevriende jongeren naar een mogelijkheid om ons met serieuze vraagstukken bezig te houden en richtten toen we vijf mensen bij elkaar konden krijgen, een H.J.G.. ( Humunistische Jongeren gemeenschap) op.

We hielden het een jaar vol, maar na mijn aanstelling als hoofd van de kleuterschool in Borger, waardoor ik moest verhuizen, viel  in Emmen de H.J.G uit elkaar en werd ik algemeen lid. Ik meldde mij aan voor de weekeinden en zomerweken die werden georganiseerd en ontmoette daar Fries de Vries, het zeer geëerde lid uit Amsterdam.
Als provinciaal bewonderde ik de Amsterdamse H.J.Gers bovenmatig. Die lui waren enorm van de tongriem gesneden en ik deed slechts een beetje traag Drents.
Enfin, om het verhaal niet té lang te maken vermeld ik nog het verzet tegen het gezag, van mijzelf tegen dat van mijn vader en tegelijk tegen dat van God en het bestuur van het Humanistisch verbond.
In diezelfde zomer deed Punt D zich voor!
Het zogenaamde punt D deed van zich spreken, wat zeg ik, spreken! waar Will van Wieringen en Fries de Vries meer over kunnen vertellen. Het betreft hier het slapen van jongens en meiden in dezelfde tenten tijdens de door de H.J.G georganiseerde vakantie zomerweken.
De schande van dat gemengd zich ’s nachts in één tent bevinden haalde als ik het me goed herinner, zelfs de voorpagina van een bekend dagblad!

Vanaf die tijd,woonde ik ook in Amsterdam, trouwde er met een H.J.Ger, daar deed het lidmaatschap van die Humanistische club mij zó goed, zodat ik mij verzoend heb met het gemis van God. Vast en zeker daardoor ben ik tóch een gelukkig mens geworden!

Monday 15 July 2019

Na de bevrijding

Fox Photos/Getty Images


Met gebogen gestalte sloft  de oorlog  op uitgelubberde laarzen verslagen weg, de ingestorte huizen achterlatend. Vloeren nog hangend aan trapresten, een antieke kast leunt vastgeklampt tegen een afgescheurde balk. Op de plaats waar de keuken eens triomfen vierde met aardappelpuree, gebakken koteletten en pudding op zondag, nu de ingestorte rotsformaties na een aardbeving. Huishoudelijke voorwerpen steken verwrongen staketsels uit.
De straat is losgewoeld door de rupsbanden van tanks die er achter elkaar door gereden zijn, lelijke voorhistorische monsters met happende tanden alles wegvretend.
Bomtrechters maken de weg tot doolhoven vol misleidingen.
De opruimingsdienst komt met kruiwagens en karren om de onder de slordig in elkaar getimmerde kruisen begraven slachtoffers te bergen.
In groepjes komen mensen  als dieren uit hun holen. Geleund tegen het zadel van hun geleende fietsen staan ze te kijken, hun ogen vol wanhoop en ongeloof. Ze zien hun gelukkigste jaren zwartgeblakerd, het huis, hun meubeltjes, het huwelijksbed, het wiegje van de baby. Verdwenen, in vlammen opgegaan.

De kinderen drukken zich tegen de benen van hun ouders. Grote jongens verderop in de straat springen heen en weer boven op de puinhopen, gooien stenen opzij om te kijken of ze bruikbare voorwerpen kunnen vinden.
Verder is het doodstil in het dorp. De prachtige tuinen, bomen en struiken, één grote woestenij.
Een gezin klautert over de puinhopen door kuilen en bergen van steengruis.
Het geweld en de honger zijn hen niet voorbijgegaan, de ouders hebben alles gedaan om hun hoofd boven water te houden, hun bezit is er niet meer. De huizen in deze straat zijn uitgebrand door fosforbommen die de geallieerden hebben afgeschoten door de foutieve veronderstelling dat er een nest zat vol Duitse aasgieren.

Het meisje knielt op de berg die is overgebleven van het vroegere huis. Ze zit met de kin op haar knieën en de rug naar de anderen toe, gravend tussen de stenen.
Ze ziet een stuk ineengedraaid ijzer uitsteken en herkent het. Voorzichtig tilt ze, met ingehouden adem, steen voor steen omhoog, legt ze opzij tot het hele stuk ijzer bloot ligt. Achter haar graven haar vader en moeder zwoegend het keukenfornuis naar boven, daarna de ingedeukte haard, die kunnen wel gemaakt worden. Het broertje maakt torentjes van stenen en gooit ze om.
Moeder roept naar vader:’Kijk, mijn elektrische strijkbout, die kan ik nog best gebruiken!’
Het meisje zit  roerloos op de steenberg met de warme zon op haar rug.
Ze draait het uitgegraven gesmolten ijzer in haar handen om en om.
Dit is haar poppenwieg geweest.
De poppenwieg met roze beklede stof met haar slapende pop er in.
Achter haar rollen de stenen van de berg als de anderen naar beneden klauteren.
‘Kom je!’roept haar moeder.


Saturday 5 January 2019

Bij naam



duizendtallen in veelvoud zijn
samen tekort om liefde te noemen bij naam
niet te vatten in handen en indien
gevonden al kwijt liefde is groter dan

vasthouden losgelaten is ze de
vlieger zonder antwoord vlindert voort
buiten en in zichzelf in warmte en koude
zichtbaar en ongezien aanwezig

liefde straalt vliegt over en hoger
dieper overal doorheen stijgt en daalt
golft mee met verloren zijn is naakt is
doof is blind is pijn in gemis en aanwezig zijn

zoals sneeuw eeuwig de bergtop dekt
in het wit van de eeuwigheid rust
is liefde compleet zichzelf in duizend
keer duizend niet te vatten volmaakt

Sunday 23 December 2018

Het echt gebeurde verhaal van de gebroeders Goossens




Het is zomer 1946. Na de slag om Arnhem. Nederland is een jaar bevrijd.
 De buurt achter de Rijnkade biedt een deerniswekkende aanblik met de weggeslagen huizen, waar uit kelders de vreemd verwrongen kapotte leidingen omhoogsteken.
In een oude wijk er achter die nog overeind staat, wonen overwegend armoedige gezinnen met veel kinderen.
De straat is nauw en de huizen zijn beschadigd of waren toch al vervallen. De meeste kinderen gaan weer naar school en spelen na schooltijd op straat woeste spelletjes met achtervolgingen en schietpartijen die plaats vinden achter opgestapeld puin waarachter het gevaar loert. Stokken en ijzeren buizen zwaaien verwoed boven hoofden of tegen de schouder gedrukt uitgestoken. In luide kreten wordt kenbaar gemaakt;’ maak dat je wegkomt of je wordt doodgeschoten!’ Altijd is er lawaai van schreeuwende kinderen.
Op een bovenhuis in die arme buurt woont de familie Goossens, met negen kinderen.
Mark en Jan, zestien en zeventien jaar en twee jongere broers Egbert en Harm drie jaar jonger beleven de avonturen in dit verhaal.
Van een oude sjacheraar, - die heeft verdiend aan de zwarte handel in de oorlog, - tikken Mark en Jan een aftandse, niet rijdende lelijke Eend op de kop. Ze hebben geen rijbewijs. Voor vijftig piek is het vehikel voor hen. Helemaal zuiver leek het zaakje niet te zijn maar wie dan leeft die dan zorgt. Ze hebben net de Hongerwinter achter de rug en toen keek men ook niet zo nauw. Mager als brandhout, struinen ze in de kapotgeschoten en verbrande stad, gravend in puin, naar verborgen schatten, die ze op de markt verpatsen. Ze vinden soms kostbare voorwerpen tussen de ruïnes. Op hun geluksdag vinden ze deze oude Eend in een bedrijfje, waar de eigenaar Frits bijgenaamd ‘de Kreukel, ’ uit vier kapotte auto’s één nieuwe fabriceert. Het is een louche figuur, die Kreukel. Wat gebogen in de schouders en een ingevallen borstkas scharrelt hij traag wat rond in de buurt als hij niet in de garage aan het werk is. Zijn kleine lepe oogjes staan schuin in het vervallen gezicht, in zijn mondhoek bungelt een klef bruin sjekkie, behalve als hij pruimt. Dan spietst hij bruine stralen sap in het rond als een oude kater die geurvlaggen plaatst. Maar over de Eend onderhandelt hij met de jongens, hard en vals. Bij hun afdingen geeft hij geen strobreed toe. Hij slaat met de tang tegen een ijzeren plaat om zijn woorden kracht bij te zetten. Maar Mark en Jan zijn slim en vindingrijk, als boeren op de veemarkt komen ze tenslotte bij handslag overeen wat de prijs betreft.
Op de markt onder de half ingestorte Eusebiuskerk jatten of ritselen ze onderdelen bij elkaar die ze nodig hebben. Een handje onder het tentdoek door of een snelle gris in een doos. Hun moeder zou zich de ogen uit de kop schamen als ze wist hoe haar zonen bezig waren.
Ze klussen bij handelaren die weer orde op zaken beginnen te stellen waarvoor ze worden betaald in papieren guldens. Met geleende kabels van de louche handelaar slepen ze hun Eend met vereende krachten uit de garage naar de schuilplaats, een oude verlaten slagerij zonder voorgevel, waar ze hem verbergen onder een oud vloerkleed. Het chassis, waarvan alles los hangt moeten ze herstellen en ook het motorblok moet vervangen. Ze hebben het spaargeld van een half jaar opgemaakt aan de auto en weten zelfs een bus benzine te ontfutselen aan de garagehouder die goede connecties heeft met de militairen van de kazerne in Schaarsbergen. Hij staat toe te kijken bij het geknutsel met een laatdunkende blik in zijn ogen. Het sap van de pruimtabak uitspugend tussen het gereedschap sneert hij in plat Arnhems: ‘Dit lukt jullie nooit, stelletje eigenheimers!’ De jongens bekken terug. Mark zegt:’Jij weet het ‘t best. Klets maar raak!’Jan grijnst haveloze tanden bloot in zijn magere vuile gezicht en zegt:’Kom er bij liggen buurman! Wij wrijven je wel warm.’ Onder de auto schalt brutaal zijn lach omhoog.
Buurman druipt af. Met zijn kromme benen in een flodderbroek gestoken, en de eeuwige bolle rechterwang met de pruim achter de kiezen, bruin sap spugend tussen het puin dat nog naast zijn garage tot voor op straat ligt.
 Bijna elke avond na hun werk bij de klusbazen liggen de twee semi- monteurs onder het chassis, bijgelicht door een looplamp die is opgehangen aan een uit zeven stukken samengesteld snoer. De stroom komt uit het naastgelegen huis van een andere kennis, die hun inspanningen gadeslaat met een krulletje in zijn mondhoek. Hij heeft een blik motorolie voor ze meegenomen de laatste keer dat hij kwam kijken.
Deze zaterdagnamiddag, zwart besmeurd van die olie liggen ze in tegenovergestelde richting bijna met de voeten tegen elkaar, onder de Eend. Ze schreeuwen bij het sleutelen.
‘Mark! Geef! De ratel!’
‘Die hebbiknieman! Jijhaddum net nog.‘
‘Jeessus, naast het achterwiel Bij jou ligttie, kijk uit je doppe. Geef dat filter eens aan.’
‘Kannikniebij, stomme ezel’’Platbektekkel!’
‘Eikel!’
‘Ik breek mijn tong nog’s op jou! Slavink, Puistenfokkerij!’
Kijk naar je eige, lilliputter!’
Hun jongere broers komen ook steeds kijken. Praatjes, hebben ze. Hun bekkies gaan maar. Razend vervelend adviseren ze de harde werkers, ze zijn stinkend jaloers. Ze vinden zichzelf geweldig, maar de twee sleutelaars kunnen hun bloed wel drinken.
Sneeuw en ijs belemmeren tijdlang het werken aan hun ‘project’, zo hebben zij hun werk gedoopt. Zo gauw de dooi is ingevallen zijn ze weer verwoed bezig. Thuis snijden ze op over hun vorderingen. Hun moeder schudt haar hoofd als ze hun verhalen hoort.
Dan, eindelijk, is het zo ver: Een godswonder, na maanden van reparaties kan de eend echt rijden. De motor slaat aan. Zuinig met de benzine oefenen ze enige keren in de straat voor hun werkplek. Hij doet het! Woensdagmiddag zullen ze gaan rijden.
De twee broers mogen mee op avontuur, hun magere gezichten stralen. Zo pruttelen ze Arnhem uit.
Het is een jaar na de bevrijding, bijna geen mens rijdt al in auto’s. Trots en over niets anders pratend, ontvouwen ze hun plannen. Mark legt uit: ‘De bedoeling om naar de drie heuvels die Arnhem verbinden met Oosterbeek te rijden om dan van de hoogste heuvel af, de Eend te proberen. Kijken hoe hard ie kan maar hij heeft nog geen goeie remmen. Het is uitkijken geblazen! Het dak doen we open!’
Ze klauteren er in, de achterbank is wel wat hard, het zijn groentekistjes maar dat mag hem de pet niet drukken. Mark stuurt.
Hun materialen voor de reparaties hebben ze bij voorzichtig heropende garages gebietst en niet alle onderdelen zijn even vakkundig bevestigd. Hier en daar vervangt een ijzerdraadje een moer of zit er een veter waar een schroef hoort. De Eend knort als een slachtrijp varken en hikt en stottert met keelziekten in alle leidingen. In alle richtingen schudt en rammelt hij.
De claxon scheurt geluid. Richtingaanwijzers zijn fladderende armen. Om de drie meter toeteren of schreeuwen ze. Het eerste stuk gaat goed. Ze rijden al voorbij de koepelgevangenis. Het Eendje komt tegen de berg op niet vooruit, drie man moeten duwen. Mark moet goed sturen. Het zweet loopt over hun gezicht als ze bovenaan zijn gekomen.
Met een vaartje springen ze terug in de Eend. De achterbank van de houten kistjes zakt onder de kracht van de sprong van broertje Harm krakend door de latten. Zijn magere billen zitten vol splinters, schreeuwend en scheldend als een mager varken trekt hij de punten uit zijn dijen met tranen in zijn ogen. Egbert helpt mee. Harm wordt nog uitgelachen ook.
Hobbelend zakken ze de straat af naar beneden.
Plotseling valt de uitlaat halverwege de heuvel er af. Een schreeuw! Egbert wijst en wenkt:
‘De uitlaat!’ Mark springt uit de vaart krijgende Eend, pakt hollend naast de stuurloze auto de meerollende hete uitlaat met de mouw van zijn jas en gooit hem op de achterbank. Luid gevloek stijgt op uit het open dak, het gloeiende stuk pijp komt op de benen van de broertjes terecht. Hij springt terug achter het stuur en grijnst naar zijn broer naast hem. ‘Hoe heb ik dat geflikt, hè?’Zijn broer maakt een lange neus. Achterin wordt gescholden ‘Opschepperij, dat kan iedereen!’
Als ze vaart krijgen bij de KEMA, valt ook de voordeur er met een klap uit. Mark laat weer het stuur los, springt de straat op en holt naast de onbestuurde auto met de deur in zijn handen er naast. Hij raakt hijgend achter en de auto krijgt meer vaart en suist in schuine richting naar de bocht bij Mariëndaal richting Oosterbeek. Jan gestukileert en wijst naar opzij. Zijn ogen puilen uit zijn hoofd. Het is een oorverdovend gekrijs in de Eend. Mark blijft onder geroep en geschreeuw van allerlei niet ter zake doende raadgevingen, mee hollen. Uiteindelijk ziet hij het hopeloze van zijn handeling in, gooit de deur met een ruk naar opzij in het struikgewas en rent met een noodgang naar de andere kant van de auto grijpt naar binnen reikend, het stuur, meehollend naast de auto.
Pas halverwege de afdaling van de berg springt hij vuurrood en naar adem snakkend weer op zijn plaats en kan hij het slingerende vehikel in het gareel leiden.
Een groep arbeiders fietst langzaam de steile helling aan de overkant omhoog naar de fabriek in Arnhem. Ze hangen kletsend over het stuur van de fietsen met hun ellebogen bovenop de handvatten. Op hun hoofd een pet, gekleed in oude jasjes trappen ze zich zwaar ademend in het zweet. Broodtrommeltjes en emaille kruikjes met een elastiek achter op de bagagedrager gebonden. Hun ruggen staan bol gespannen van het harde duwen op de trappers. De Eend sukkelt de berg af, hobbelend door de kuilen en gaten in het plaveisel. ‘Bukken! Sist Jan. Alle vier duiken ze zo laag mogelijk naar de bodem van de wagen en naderen het laatste gedeelte halverwege de afdaling zodat het lijkt of er een onbemande auto voorbij rijdt. Een Eend met open dak. Leeg!
Verbluft draaien de mannen op de fiets zich om en stappen af, met halfopen monden. Verbijstering tekent hun gezichten. Op een kluitje kijken ze naar het spookgevaarte dat ongetemd de heuvel voorbij hen suist. Huilend van het lachen jankt Harm: ‘Moet je die koppen zien,’ Jan lopen de tranen over de wangen bij het zien hoe de mannen naast hun fiets de zg lege Eend nastaren.
Op twee wielen rijdt De Eend met schaterend gelach van alle gebroeders onder het viaduct door, nagestaard door de vijf perplexe kerels.
De Eend komt tot stilstand bij de ingang van Mariëndaal. De motor is gestopt wegens gebrek aan benzine. Hij geeft geen geluid meer maar de vaart zit er nog volop in. Met de voeten uit alle vier de deuren gestoken springen ze allemaal eruit. Hijgend lopen ze hard mee om het Eendje tegen te houden door met hun lichaamsgewicht hard aan de deurposten te trekken en zich schrap te zetten. Bezweet en snakkend naar adem blijven ze met trillende benen staan bij het hek met de stenen zuilen.
Als ze zijn uitgehijgd zegt Jan: ‘We moeten die deur ophalen’ Hij kijkt naar de broertjes. ‘Gaan jullie maar de berg op om hem te zoeken. Hij ligt bij de KEMA in de struiken.’
Hij kijkt naar ze met een overdreven vriendelijk gezicht. ‘Zo verdienen jullie je ritje.’Vaderlijk duwt hij Harm en Egbert vooruit door ze in hun nekvel te grijpen en ze een zet te geven. Anders moeten jullie terug naar huis lopen!’ Hij knikt nog eens extra naar hen met een vals lachje.
‘Jekammewat’ sneert de jongste smalend.
’Vort haal die deur.’ Mark kijkt ze aan. Meesmuilend kijken ze om als ze de berg terug opgaan. Leunend tegen de stenen zuil staan Egbert en Mark vergenoegd naar hun bezit te kijken.
Een poosje later komen de broertjes met de deur tussen zich in.
Tien minuten later hangt die weer in de scharnieren.
‘Met drie man achter en één naast het voorportier om te sturen duwen ze hun pronkstuk terug tegen de heuvel op naar huis.
Hun lachen klinkt na langs de stoeprand en verdwijnt tussen het groen van de struiken.




Thursday 13 December 2018

Dichter


Zijn moeder heeft genoeg armen wanneer hij nog klein is.  Tranen drogen op aan haar trui of jurk als hij valt of struikelt over het trapje bij de keuken. Haar mond is op zijn wang of nabij zijn oor om het verdriet te stillen met een kus of troostende woorden. Ze leest hem op deze, en talloze andere momenten, versjes voor. Gedichten die zijn bodem zullen vormen.
Op een ochtend gebeurt er iets naars. Een grote, blaffende hond jaagt hem de  ligusterheg in.
Moeder tilt hem op. Met hem vanuit het veilig nest binnen haar armen, waarbij hij hoog boven die hond zweeft, leest ze het beest streng de les.
Kort en hard zegt ze: ’Af!’ Verbazend, hij gaat zitten.  Ze buigt zich, met hem nog steeds tegen zich aan over het beest en laat het kwispelende dier dichterbij komen.
Het beest  leunt met zijn kop tegen haar been, griezelig dichtbij likt hij haar knieën. Haar stem zingt:

‘Malle hond, gekke hond
wat heb jij een grote mond.
en je kwispelt met je staart
jij eet vlees en ik lust taart!’

Het gedichtje rolt zomaar van haar lippen. Ze lacht er vrolijk bij.
Klein drukt hij zich tegen moeder aan terwijl de hond vriendjes met haar wordt. ’Je hoeft niet bang te zijn,’ leert ze hem. ‘zo’n beest wil een baas hebben, een aardige baas. Nu zijn wij de baas. Zie je wel. Ze aait het dier en nu lost zijn schrik van daarstraks op in opluchting en zonneschijn. Ze wijst met haar vinger en roept bars:’Naar huis jij, vort!’ De hond kijkt haar aan, draait zich om zijn eigen as en loopt langzaam de kant op naar zijn huis.
De volgende dag opnieuw die blaf. Hees en gorgelend tussen de bomen. Hij vliegt  toch weer de heg in.

Ze verhuizen naar een klein dorp in de provincie. Hij moet naar school en komt in de brugklas. Aan het dialect dat hij niet verstaat en de  kleine pesterijen van de kinderen  kan hij niet wennen. Hij voelt zich als een kat in een vreemd pakhuis. De rauwe stemmen van de jongens wekken in hem dezelfde onaangename sensatie als de blaffende hond uit zijn kleutertijd. Na schooltijd zegt hij er niets over tegen zijn moeder, neemt de thee mee naar zijn kamer waar hij op bed gaat liggen met zijn lievelingsgedichten. Vroeger las moeder hem versjes voor, nu hij gedichten leest en begrijpt gaat hij er steeds meer van houden. Hij leest, en herkent en vergeet voor een korte poos de onaangenaamheden.

 Tijdens een wandeling vindt zijn moeder dat hij zich moet aanpassen op school en houdt hem voor dat hij het zichzelf aandoet om zo buitengesloten te zijn. Hij voelt zich wegglijden uit de veiligheid die ze hem altijd biedt. Als hij naast haar loopt met zijn kin op de borst laat ze hem tóch lachen door plotseling midden op straat te blijven staan om  met grote armgebaren en een diepe stem te declameren:

‘Er waren eens drie rovers en ze woonden in een hol.
Het was erg ongezellig, want het stond zo vreselijk vol... ‘

Hij trekt aan haar arm: ’Mam, mam! Doe niet zo knettergek!’ maar hij grijnst om de herkenning van het gekke vers van Annie Schmidt dat zijn moeder helemaal uit haar hoofd voordroeg waar hijzelf ook hele strofen van heeft onthouden. Gekke moeder!

De leraar Nederlands die de jongens ’Eitje’ noemen heeft zijn liefde voor gedichten opgemerkt en stimuleert hem om een spreekbeurt te houden. Hij schrikt er eerst van. Hij wil niet met zijn klasgenoten over zijn voorliefde voor gedichten praten. Hun gejoel als hij wel eens iets wil uitleggen  klinkt in zijn oren als het luide blaffen van honden. Maar hij is een serieus joch en voelt zich toch ook gevleid door de aandacht van zijn leraar. Hij gaat er iets moois van maken!
Wekenlang verdiept hij zich in de bibliotheek in boeken over de Dichter des Vaderlands, Gerrit Komrij. De dikste gedichtenbundels neemt hij mee naar huis. Soms komt hij uit zijn kamertje en leest hij moeder een gedicht voor. Ze luistert aandachtig en samen praten ze er over aan de tafel in de kamer. Ze kan verbazend goed uitleggen  wat hij niet begrijpt.
Hij schrijft de verzen op in zijn dikke schrift. Zelf maakt hij ze ook, Moeder leest ze. Daar praat hij met niemand anders over, behalve met haar. En zeker niet op school.
Heel veel foto’s voor de spreekbeurt over de bekende dichter, vind hij op het internet. In de  bibliotheek op de printer drukt hij ze af en plakt ze in zijn boek. Een prachtig werkstuk, hij is er trots op. Bij de anderen gaat het altijd over Vliegverkeer, de Brandweer of het Politiebureau. Zij maken meestal samen een spreekbeurt maar hij heeft het alleen gedaan. Dat wilde hij zelf. Tegelijk weet hij dat hij parelen voor de zwijnen zal strooien. Maar een koppigheid die hem zelf verbaast drijft hem voort. Het móet mogelijk zijn die stomkoppen  iets van Gerrit Komrij  mee te geven.  De leerkracht geeft hem de opdracht niet voor niets!Zouden ze het begrijpen? Zijn hart begint te hameren in zijn borst. 
Met zijn mooie werkboek staat hij naast de leraar voor de klas. Die geeft hem een duwtje tegen zijn onwillige schouder.
Hij ziet alleen maar ogen. Samen lijken de kinderen op één groot beest. Nog erger dan de blaffende hond van vroeger. Allemaal spottende ogen. Het rommelt in zijn buik.
De leraar port hem aan; Kom op man!
Zijn hoofd wordt rood, alle tien vingers spannen zich om zijn boek, hakkelend komen de eerste zinnen:

Van Gerrit Komrij,Begin
De tijd is op. Wat onder was werd boven
En het glazuur sprong van de eeuwigheid...
Zijn klasgenoten kijken ongeïnteresseerd weg naar opzij, hoofden buigen zich naar elkaar toe en onderdrukt klinkt hier en daar gegrinnik. Achterin krast iemand met een piepstem’: ‘Wat onder was werd bóhóven!.....’De leraar slaat woedend met zijn hand op tafel. ’Eruit!!’Zijn stem snerpt door het lokaal. Hij wijst naar de deur. De grootste schreeuwlelijk van de groep slentert naar voren. De deur klapt luid achter hem dicht. Voeten schrapen over de vloer, een tas valt met een bons, dan is het stil.  Zijn hand dwingt de kleine dichter meer naar voren; ’Ga verder jij, en jullie stil!’ De strenge ogen dwingen hen te luisteren.
 Rechtop staat hij, schraapt zijn keel, laat de foto’s zien, houdt zijn boek op de kop. Draait het verbouwereerd andersom. Bulderend klinkt het gelach in zijn oren. Opnieuw, de woorden komen brokkelig uit zijn mond, struikelen, vallen over elkaar heen, draagt hij voor:
‘Begin’
De tijd is op. Wat onder was werd boven
En het glazuur sprong van de eeuwigheid.
De bodem trilt. We leven in een oven.
Nog even en we zijn het vuur ook kwijt.
Platvissen zwemmen nog door stilstaand water.
Ze drinken alles leeg en vallen om.
De wereld droogt en krimpt. Een laatste krater
Haalt adem en lanceert haar als een bom.
Een heel eind verder zal, in een heelal
Waar vlinders dansen en waar bijen gonzen,
De aarde die van ons was als een bal
Geruisloos op een verend grasveld plonzen.
Ze exploderen! Ze hangen om elkaars halzen. Schoppen keet. Hoewoehoew, brullen de twee grootste jongens en schoppen tegen de stoelpoten. Hij staat aan de grond als bevroren. De leraar kan ternauwernood de orde in de klas herstellen hoe hij ook op de tafel slaat. De spreekbeurt gaat in het joelen verloren, het gedicht lost op en gaat als een nachtkaars uit, zonder dat hij er nog iets over kan uitleggen. Hij had het hun willen laten begrijpen: over de tijd hoe de aarde wordt misbruikt, het verwerkt is in de dichtregels, maar hij had ook het mooie van de wereld uit het gedicht willen delen.
Diepe stilte ruist in zijn oren.
Hij klapt zijn boek dicht en strompelt over uitgestoken benen vallend naar zijn stoel, ploft neer.
Ze krijgen het huiswerk op van een razend kwaaie leraar, dwars door het lawaai, voor de volgende dag.
‘We gaan sluiten. Ik spreek jullie morgen.’ De leraar gebaart met een wijde armzwaai dat de les is afgelopen. Hij houdt de deur open, duwend en schreeuwend rent de horde wildebeesten door de gang naar buiten.
De jonge dichter niet. Die gaat zwijgend, langzaam sloffend door de gang, in verbijstering denkend over zijn stomme klasgenoten. Hoe ze als platvissen door wilde zeeën zwemmen en dat ze voor zijn part onder Komrij’s bom allemaal mogen ontploffen.

Hij groeit. Wordt weerbaarder volwassen. Kent maar één grote liefde, taal. Brengt uren door in de bibliotheek en richt zich vooral op het zelf schrijven. Hij neemt plaats in de redactie van de schoolkrant en maakt met medestudenten op de universiteit een literair blad waar hij op het laatst nog de enige is die het volschrijft. Zijn moeder sterft als hij veertien is. Zacht en kalm, zoals ze haar leven leefde, de dood even rustig onder ogen ziend als die aanvaardend. Door haar heeft hij zijn vroegere angst overwonnen, hij heeft nu zelf een hond.
Hij woont in zijn gedichten.

Nu hij volwassen is, ziet hij er uit zoals een dichter er uit moet zien.
Wat slordig, mager, altijd gekleed in een lange regenjas met een das los om zijn hals vergezeld door zijn viervoeter. Zijn haren wapperen om zijn oren en omdat hij zo verstrooid is, botst hij tegen iedereen op of valt struikelend een zaal of boekhandel binnen.
Zijn gedichten worden bekend, men lacht om zijn cynisme of over de sarcastische regels die door zijn verzen klinken. Maar hij wordt ook geliefd om de trots en liefde voor de Nederlandse taal én om het dialect van zijn provincie waarin hij ook gedichten schrijft. Men ontmoet hem, zijn boeken signerend in de bekende boekhandels in de hoofdstad of zoals nu, voorlezend uit zijn gedichtenbundels.
Dan kijkt hij in het donker over die rozige schijven heen, naar een deur achterin, of naar het lichtschijnsel in het gangpad, verzonken in regels die hij uitspreekt waarin hij zijn wezen blootlegt.
De prijzen die hij voor zijn bundels ontvangt neemt hij min of meer afwezig in ontvangst en denkt daarbij een enkele keer aan zijn eerste spreekbeurt. Over Gerrit Komrij.
Zijn gedichten zijn vol licht, ze sprankelen. Over jonge meisjes, met lichte rokjes en glanzende haren die met hoge stemmen op fietsen voorbij zwieren. Over vogeltjes wiegend op een tak voor zijn ramen en van de boeren die hun sterke koeien naar de stal begeleiden. En, zoals Komrij soms, scherpe gedichten met het venijn in de staart.
‘Kijk,’fluistert men in zijn dorp als hij in zijn wapperende jas voorbij komt;
’Daar gaat onze dichter.’



Thursday 29 November 2018

Ondanks rug en stijfheid





Buiten lonkt, ondanks rug
en stijfheid ga ik langzaam
langs paden van gras.

Stap voor stap vergezel ik
mijn schaduw . Kijk
het landje van de boer.

Hier ligt het water stil.
Aan de overkant
droomt een blond paard.

Zacht klokkend vaart een
meerkoet piepend zijn
jong vooruit. Stijf maar

heel gelukkig, herbeleef
ik in de heen en weer
schietende stekelbaarzen

mijn jeugd. Het geluk
ligt voor de hand.
Langs paden van gras

ga ik mijn schaduw
vooruit naar huis. Achter
me hinnikt het paard.

De pijnboom

Siemen Dijkstra, houtsnede Midden op de hei bij een meertje staat een pijnboom. Hij heeft geen pijn, maar zijn naam betekent Pinus, en...