Friday 22 September 2017

Kringloop




Verloren ging het jong zijn op in ‘t wolkendek.
Trekvogels kreten klapwiekend
hoog tegen de lucht tot aan de horizon.
Nauw zichtbaar voor ogen.

Triviaal sloop langzaamaan in het geheim
een misverstand vol rimpelend verval.
Waar ooit het stralend uitzicht blonk,
sterren in het heelal,-

werd donkerder de koele nacht.
Stiller suizelden de herfstig hoge bomen.
Grote dromen doofden.

Alles klapwiekte naar voorbije tijd.
Onder wolken schreven vogels ijle kreten:
‘Kringloop van eeuwigheid.’






Saturday 16 September 2017


de pianist

naast je zie ik
je handen in vaart
getoetst, vingers los, hoor klank
gebonden in schoonheid,
het nagelaten proces:

herinnering aan
honderden tekens, geschreven als
reeksen vissenminiaturen
vastgeklonken aan snoeren,
muzische vangst.
langzaam verglijdt
glinstering uiteen
tot stilte.


pianist II

naast hem,
sla ik de bladen om.
onder zijn handen
komt de muziek, gevangen
in zwarte punten en lijnen,
wonderlijk tot leven.
hou oud wij geworden zijn,
denk ik, als ik wacht
op zijn knik: omslaan.
regel voor regel vouwt zich
open zoals binnen mij
de wijde hemel.
dromend klinkt de laatste toon.
stil sluit ik het boek.




Saturday 9 September 2017

17 september 1944 Oosterbeek



Zoals het  kruit
rookt uit de loop van het geweer,
geurt  in de vroege herfst
een laatste roos.
Het verweer van
zomerlicht dat sterft,
omhult ons vluchten
voor de brand die woedt.

Krakend breekt het bos.
Airbornbomen met bladerbenen
bewegen gehelmde maskers
waarin oogwit glinstert.

Kinderangst vliegt los
aan de vastgeklemde hand.
Een vogel fluit.

Rood bloedt de roos
aan de overkant.


Sunday 3 September 2017

Fragmenten uit mijn leven: Pap




’s Morgens eten wij, in navolging van het ‘zandloperdiëet van dr. Chris Verburgh, havermoutpap. Wij willen gezond oud worden, en ondanks kleine lastigheden, nou ja, klein, worden wij langzaamaan behoorlijk oud. Misschien mede dank zij de pap van Chris.
Met mijn krantje op mijn linkerknie, de kat aan mijn voeten, het theeblad met het kommetje pap er ergens tussen in, slik ik met de  laatste lepel pap mijn pilletjes, waarna poes Pepijn de lepel mag aflikken. Een enkele keer wandelt hij verontwaardigd, staartwuivend weg, als hij vindt dat de pap hem niet smaakt of dat het te dun of te dik is. ‘Nou dan niet,’mompel ik en zie hem met een hoge kont door de deur verdwijnen.
Nog eventjes lees ik in mijn krantje over de verschrikkingen die de mensheid zichzelf aandoet en hoe vice versa de natuur ons en de aarde gevoelig laat weten dat we niets wat haar betreft zelf kunnen besturen of stilzetten. Stormen, windhozen, overstromingen tengevolge daarvan, en aardbevingen die plaats vinden, door langzaam opschuivende tektonische platen. Het gebeurt of we willen of niet.

Er kleeft een stroef, kartelig, harig blaadje aan mijn kunstgebit. Met mijn tong, de smaak van de pap nog nawerkend tegen mijn gehemelte, probeer ik het los te schuiven. Het is zo weerbarstig en hard. Nijdig steek ik mijn wijsvinger tussen wang en kiezen en purk het lastige ding tevoorschijn. Het is het buitenste blad van een haverkorrel. Ik smeer het aan de rand van mijn kommetje.
In een flits komt een herinnering aan de hongerwinter naar boven.
Haver. Haverkorrels.

Ik loop met mijn broertje Hans naar de molen in Leersum op een koude, zonnige wintermorgen. Wij zijn daar geëvacueerd na de ‘Slag om Arnhem’, waarbij onze hele straat in de brand werd geschoten met fosforgranaten. Ook ons huis is totaal verbrand.
Na heel wat omzwervingen die weken hebben geduurd worden we door een ouder echtpaar,    de heer en mevrouw Kraal, in huis genomen waar we een woonkeuken en een slaapkamer krijgen.
We eten met hen beiden, al hun eten op. Op een dag in januari zegt Barend Kraal:’Mensen, de kelder is leeg. We hebben niets meer...’ We moeten naar de gaarkeuken. Eerst gaat mamma nog, later moet ik de emmers met klotsende prut dragen.
De gaarkeuken is gestopt met dunne  stamppotten uitdelen  en geeft nu nog slechts suikerbietensoep. ( Vijf jaar later, fietsend naar school draag ik mamma’s regenjas. Je ziet nog  de sporen van de soep, die over de rand van de emmer gutste als we terug kwamen van de gaarkeuken. Het ging er in de was niet uit.)
Nu hebben we écht honger. Pappa weet een enkele keer aan iets eetbaars te komen. Hij brengt een zakje haver van een ons of vier mee.
Mamma, slim, stuurt ons naar de molen die we af en toe nog wel met zijn wieken zien zwaaien. Hij staat midden in Leersum. Ik ben er nog nooit dichtbij geweest.
‘Laat die haver daar maar malen,’zegt ze. Ze duwt het zakje in mijn handen .In de koude oostenwind gaan we op weg.  Met de houten kleppers aan onze voeten, Hans heeft een gat in zijn kous, klossen we het zandpad af naar de Rijksstraatweg. Zijn hiel schijnt blauw en koud door het gat heen. Hij jengelt dat hij moe is. Dat ie honger heeft. Terug, gaan we nou terug? Aan zijn koude hand trek ik hem vooruit.
We komen bij de molen en lopen er omheen. Is er wel een deur? Ja er is een deur.  Met het zakje haver in mijn hand, steek ik het vooruit en vraag aan de man die er aan het werk is of hij voor mamma de haver wil malen. Hij glimlacht droevig en zegt:’Ik mag niet meer draaien van de Duitsers.’ Hij zwijgt en schuurt verder aan zijn houten plank.
 ‘O,’ dringt het teleurgesteld tot me door, dan hebben we voor niets dus dat hele eind gelopen. Stilletjes draaien we ons om en zakken hand in hand de heuvel af, terug naar huis. Nijdig pakt mamma het zakje van me aan en moppert iets dat ik niet versta.
We staan bij de tafel wat te hangen. ‘Vooruit, naar buiten met jullie,’ zegt ze en duwt ons beiden naar het klompenhok. Ze knalt de deur achter ons dicht. Wij laten ons zakken op de kokosmat die daar ligt. Het is een klein huisje, dat klompenhok. koud, maar de drie wanden van hout maken er voor ons een klein, veilig onderkomen van. We spelen moedertje en kindje. Ik zing liedjes voor Hans die tegen me aan leunt. Zachtjes zingt hij de laatste woorden van iedere regel mee. Regel voor regel zeg ik hem voor, braaf echoot hij ze na. Hij zingt nu vanzelf het hele liedje met me mee.
De deur gaat open en mamma zegt dat we binnen moeten komen. Er staat een groene fles op tafel en er ligt een geruite theedoek uitgevouwen naast. ‘Kijk,’ zegt ze, ‘Wie niet sterk is moet slim zijn.’ Energiek  schudt ze wat haver uit het zakje en veegt het glad met haar hand. Dan pakt ze de fles en legt hem tegen de korrels aan Met beide handen beweegt ze de fles over de haver- korrels die wel een beetje splijten, maar niet pletten. Met een rood hoofd en losse haarslierten die voor haar gezicht bengelen, drukt ze nog harder, en rolt hem  zo stevig als ze kan over de haver. Daar is ze een hele tijd mee bezig.
In de grote kale keuken staan alleen een tafel met vier stoelen. Er is wel een aanrecht , maar geen kraan, water moeten we buiten halen uit de pomp. Sinds vorige week is er een piepklein kacheltje komen te staan. Ze heeft wat houtjes en vier grotere blokken hout. Wel een kwartier is ze met blazen en waaieren aan het proberen om die houtjes brandend te krijgen. Het lukt haar. Ze geeft me een pannetje en zegt dat ik er  water uit de pomp in moet halen. Ik stommel het klompenhok uit naar  de pomp die  midden op de achterplaats staat. Op het rooster zet ik de pan en begin de zwengel op te trekken. Het is zwaar. Het kreunt en piept terwijl ik pomp.
Terwijl het pannetje vol plenst, spat het water tegen mijn onderbenen. De wind blaast het er tegenaan. Met natte voeten breng ik de pan naar binnen.
’Nu krijgen jullie straks lekkere pap.’zegt mamma met een opgewekt gezicht. Ze zet de pan boven op het vuur dat nu volop brandt.  We staan met uitgestoken handen naast het kacheltje en genieten van de heerlijke warmte. Ze strooit de geplette haver in de pan waarin al spoedig een beige brei begint te pruttelen. Na enige tijd, waarin ze nietsziend voor zich uit staat te staren commandeert ze: ’Ga maar  tafel zitten.’ We gaan van de warmte van het kacheltje naar de koude tafel en kijken begerig naar de pan met pap die ze naar ons toe brengt. Elk krijgen we een bord en een lepel en ze schept op. We beginnen hongerig te lepelen. Ineens krijg ik een hoestbui . Hans begint te huilen en kokhalst. De haverbrei zit vol met harde, stroeve doppen die in de keel blijven steken. De tranen lopen over onze wangen. ‘Eten!’ eist mamma. ’ Gewoon door eten. Anders gaan jullie dood. Andere kinderen zouden er naar snakken.’ Ze gaat Hans die blijft brullen uiteindelijk maar voeren. 
We eten de borden met haverpap leeg. Het vuur is uit. We moeten naar bed. Hans huilt niet meer. We kruipen dicht tegen elkaar aan in het grote tweepersoonsbed.

Ach, zo’n klein velletje van een haverkorrel in de havermout.
Met er in verborgen een klein incident uit de oorlogswinter.
Haverpap.
Maar evengoed was het niet te vreten!

   

De pijnboom

Siemen Dijkstra, houtsnede Midden op de hei bij een meertje staat een pijnboom. Hij heeft geen pijn, maar zijn naam betekent Pinus, en...