’s Morgens eten wij, in navolging van het
‘zandloperdiëet van dr. Chris Verburgh, havermoutpap. Wij willen gezond oud
worden, en ondanks kleine lastigheden, nou ja, klein, worden wij langzaamaan
behoorlijk oud. Misschien mede dank zij de pap van Chris.
Met mijn krantje op mijn linkerknie, de kat
aan mijn voeten, het theeblad met het kommetje pap er ergens tussen in, slik ik
met de laatste lepel pap mijn pilletjes,
waarna poes Pepijn de lepel mag aflikken. Een enkele keer wandelt hij
verontwaardigd, staartwuivend weg, als hij vindt dat de pap hem niet smaakt of
dat het te dun of te dik is. ‘Nou dan niet,’mompel ik en zie hem met een hoge
kont door de deur verdwijnen.
Nog eventjes lees ik in mijn krantje over de
verschrikkingen die de mensheid zichzelf aandoet en hoe vice versa de natuur
ons en de aarde gevoelig laat weten dat we niets wat haar betreft zelf kunnen
besturen of stilzetten. Stormen, windhozen, overstromingen tengevolge daarvan,
en aardbevingen die plaats vinden, door langzaam opschuivende tektonische
platen. Het gebeurt of we willen of niet.
Er kleeft een stroef, kartelig, harig blaadje
aan mijn kunstgebit. Met mijn tong, de smaak van de pap nog nawerkend tegen
mijn gehemelte, probeer ik het los te schuiven. Het is zo weerbarstig en hard. Nijdig
steek ik mijn wijsvinger tussen wang en kiezen en purk het lastige ding
tevoorschijn. Het is het buitenste blad van een haverkorrel. Ik smeer het aan
de rand van mijn kommetje.
In een flits komt een herinnering aan de hongerwinter
naar boven.
Haver. Haverkorrels.
Ik loop met mijn broertje Hans naar de molen
in Leersum op een koude, zonnige wintermorgen. Wij zijn daar geëvacueerd na de
‘Slag om Arnhem’, waarbij onze hele straat in de brand werd geschoten met
fosforgranaten. Ook ons huis is totaal verbrand.
Na heel wat omzwervingen die weken hebben
geduurd worden we door een ouder echtpaar,
de heer en mevrouw Kraal, in huis genomen waar we een woonkeuken en een
slaapkamer krijgen.
We eten met hen beiden, al hun eten op. Op een
dag in januari zegt Barend Kraal:’Mensen, de kelder is leeg. We hebben niets
meer...’ We moeten naar de gaarkeuken. Eerst gaat mamma nog, later moet ik de
emmers met klotsende prut dragen.
De gaarkeuken is gestopt met dunne stamppotten uitdelen en geeft nu nog slechts suikerbietensoep. ( Vijf
jaar later, fietsend naar school draag ik mamma’s regenjas. Je ziet nog de sporen van de soep, die over de rand van
de emmer gutste als we terug kwamen van de gaarkeuken. Het ging er in de was
niet uit.)
Nu hebben we écht honger. Pappa weet een
enkele keer aan iets eetbaars te komen. Hij brengt een zakje haver van een ons
of vier mee.
Mamma, slim, stuurt ons naar de molen die we
af en toe nog wel met zijn wieken zien zwaaien. Hij staat midden in Leersum. Ik
ben er nog nooit dichtbij geweest.
‘Laat die haver daar maar malen,’zegt ze. Ze
duwt het zakje in mijn handen .In de koude oostenwind gaan we op weg. Met de houten kleppers aan onze voeten, Hans
heeft een gat in zijn kous, klossen we het zandpad af naar de Rijksstraatweg.
Zijn hiel schijnt blauw en koud door het gat heen. Hij jengelt dat hij moe is.
Dat ie honger heeft. Terug, gaan we nou terug? Aan zijn koude hand trek ik hem
vooruit.
We komen bij de molen en lopen er omheen. Is
er wel een deur? Ja er is een deur. Met
het zakje haver in mijn hand, steek ik het vooruit en vraag aan de man die er
aan het werk is of hij voor mamma de haver wil malen. Hij glimlacht droevig en
zegt:’Ik mag niet meer draaien van de Duitsers.’ Hij zwijgt en schuurt verder
aan zijn houten plank.
‘O,’ dringt
het teleurgesteld tot me door, dan hebben we voor niets dus dat hele eind
gelopen. Stilletjes draaien we ons om en zakken hand in hand de heuvel af,
terug naar huis. Nijdig pakt mamma het zakje van me aan en moppert iets dat ik
niet versta.
We staan bij de tafel wat te hangen. ‘Vooruit,
naar buiten met jullie,’ zegt ze en duwt ons beiden naar het klompenhok. Ze
knalt de deur achter ons dicht. Wij laten ons zakken op de kokosmat die daar
ligt. Het is een klein huisje, dat klompenhok. koud, maar de drie wanden van
hout maken er voor ons een klein, veilig onderkomen van. We spelen moedertje en
kindje. Ik zing liedjes voor Hans die tegen me aan leunt. Zachtjes zingt hij de
laatste woorden van iedere regel mee. Regel voor regel zeg ik hem voor, braaf
echoot hij ze na. Hij zingt nu vanzelf het hele liedje met me mee.
De deur gaat open en mamma zegt dat we binnen
moeten komen. Er staat een groene fles op tafel en er ligt een geruite theedoek
uitgevouwen naast. ‘Kijk,’ zegt ze, ‘Wie niet sterk is moet slim zijn.’ Energiek
schudt ze wat haver uit het zakje en
veegt het glad met haar hand. Dan pakt ze de fles en legt hem tegen de korrels
aan Met beide handen beweegt ze de fles over de haver- korrels die wel een
beetje splijten, maar niet pletten. Met een rood hoofd en losse haarslierten
die voor haar gezicht bengelen, drukt ze nog harder, en rolt hem zo stevig als ze kan over de haver. Daar is ze
een hele tijd mee bezig.
In de grote kale keuken staan alleen een tafel
met vier stoelen. Er is wel een aanrecht , maar geen kraan, water moeten we
buiten halen uit de pomp. Sinds vorige week is er een piepklein kacheltje komen
te staan. Ze heeft wat houtjes en vier grotere blokken hout. Wel een kwartier
is ze met blazen en waaieren aan het proberen om die houtjes brandend te
krijgen. Het lukt haar. Ze geeft me een pannetje en zegt dat ik er water uit de pomp in moet halen. Ik stommel
het klompenhok uit naar de pomp die midden op de achterplaats staat. Op het
rooster zet ik de pan en begin de zwengel op te trekken. Het is zwaar. Het
kreunt en piept terwijl ik pomp.
Terwijl het pannetje vol plenst, spat het
water tegen mijn onderbenen. De wind blaast het er tegenaan. Met natte voeten
breng ik de pan naar binnen.
’Nu krijgen jullie straks lekkere pap.’zegt mamma
met een opgewekt gezicht. Ze zet de pan boven op het vuur dat nu volop brandt. We staan met uitgestoken handen naast het
kacheltje en genieten van de heerlijke warmte. Ze strooit de geplette haver in
de pan waarin al spoedig een beige brei begint te pruttelen. Na enige tijd,
waarin ze nietsziend voor zich uit staat te staren commandeert ze: ’Ga maar tafel zitten.’ We gaan van de warmte van het
kacheltje naar de koude tafel en kijken begerig naar de pan met pap die ze naar
ons toe brengt. Elk krijgen we een bord en een lepel en ze schept op. We
beginnen hongerig te lepelen. Ineens krijg ik een hoestbui . Hans begint te
huilen en kokhalst. De haverbrei zit vol met harde, stroeve doppen die in de
keel blijven steken. De tranen lopen over onze wangen. ‘Eten!’ eist mamma. ’
Gewoon door eten. Anders gaan jullie dood. Andere kinderen zouden er naar
snakken.’ Ze gaat Hans die blijft brullen uiteindelijk maar voeren.
We eten de borden met haverpap leeg. Het vuur
is uit. We moeten naar bed. Hans huilt niet meer. We kruipen dicht tegen elkaar
aan in het grote tweepersoonsbed.
Ach, zo’n klein velletje van een haverkorrel
in de havermout.
Met er in verborgen een klein incident uit de
oorlogswinter.
Haverpap.
Maar evengoed was het niet te vreten!