Fragmenten uit mijn leven
In de vijftiger jaren woon ik op een klein kamertje bij
lieve jonge Drentse mensen. Ik ben net eenentwintig en hoofdleidster aan een
twee-klassige kleuterschool. Om met mijn vader bevriend(!) te blijven en mijn
moeder en broertje te mogen blijven zien, moet ik zestig gulden kostgeld per maand
blijven betalen omdat Pa door mijn vertrek anders ‘zo’n financiele strop heeft.’
Dat ik die strop ook heb is mijn eigen schuld, dan had ik
maar niet moeten vertrekken.
Een hoofdleidster moet in de plaats van de school wonen. Hem
interesseert het niet. Mij wel, want ik
moet me bij het Gemeentebestuur verantwoorden.
In die jaren, negentien zesenvijftig, leeft men veel
zuiniger dan nu in tweeduizend achttien.
Men herbouwt Nederland, de tweede wereldoorlog heeft zijn
sporen nog niet uitgewist. Nederland Herrijst, maar wonen eten en léven, is
duur. Producten die de afgelopen tien
jaar op de bon zijn geweest, zijn nog steeds schaars.
Ik ben zuinig, en kien, zoals zo velen, alles uit tot op de
cent. Ik houd een beetje mijn stand op. Laat
nooit merken dat ik bijna niet kan rondkomen, de eerste tijd. Gebroken veters
in mijn schoenen knoop ik weer aan elkaar. Dertig cent is drie dubbeltjes en in
plaats van nieuwe veters, koop ik twee appels.
Uit dezelfde besparingsmaatregelen smeer ik kunsthoning op
mijn brood. Een product dat echte honing
vervangt. Het is wel de helft goedkoper dan echte honing en men kan er langer
mee toe. Kunsthoning bevindt zich in een kartonnen beker, die van boven wijder is,
dan beneden. Het is een surrogaat, zoals we in en na de oorlog margarine hebben
leren kennen, koffiesurrogaat, zoetstof, kleizeep, namaakchocolade, neptabak en
andere voedingsmiddelen.
De lege kartons van de kunsthoning bewaar ik om er begoniastekjes
in te planten die later uitbundig bloeien op het kleine vensterbankje boven de
sinaasappelkistjes met boeken. Dat troost en brengt wat vrolijkheid binnen.
Het is mijn wondermiddel. Ik kan een theelepeltje vol kunsthoning
gebruiken als dressing met een beetje zout er bij,wanneer ik een struikje witlof
fijn snijd. Mijn salade bij twee aardappeltjes en een halve slavink en ik doe ook
een lepeltje in mijn koffie en thee.
Wekenlang eet ik ‘s morgens en ’s middags boterhammen met
slechts kunsthoning in een dun laagje er op gesmeerd. Trouwens, met een pond
witlof, mits rauw geconsumeerd, kan ik ook een hele week toe. Soms met een appel of een wortel erbij
gesneden. Ik ben zuinig als de gemeenste vrek.
Deze armoe wordt veroorzaakt door de afbetalingen voor mijn
kacheltje, lakens, handdoeken en de butagasfles.
Op de rand van het bed of in het stoeltje met de gele lap, eet
ik mijn boterham of witlof, dat ik fijn
snijd op een plankje triplex. Lezend, met het bord op schoot. Er is nog geen
tafeltje.
De meeste dingen eet ik rauw omdat het zuiniger is en nog
gezond ook.
De weinige vrienden die een bezoek brengen, krijgen de
kunsthoning geserveerd als een delicatesse op hun broodje. Ze eten er meer van dan
me lief is. Vol verbazing en hilariteit bij dit vreemde fenomeen steken ze de
draak met mijn kookkunsten. Ze eten zittend op het bed of op de grond, veel
meer ruimte is er niet. Ze bekijken hun boterham met het kunstproduct met een
hilarische blik. Ze roepen me toe nog nóóit zulke boterhammen geproefd te
hebben en smakken naar hartelust! ‘Meer, meer!’roepen ze uitbundig.’Jullie
kunnen me wat!’grijns ik en krab de laatste resten uit de beker.
Soms word ik zelf ook wel eens uitgenodigd. Dat scheelt in mijn portemonnee. Mijn vrienden,
kunstenaarspaar, zo arm als een luis,
trakteren me op een boterham met makreel. Mijn maag stuitert, maar ik eet
de zorgvuldig klaargemaakte
boterhammetjes op, ik kan het niet weigeren. Met zoveel liefde klaargemaakt en
in blokjes gesneden. Nog steeds lust ik geen vis.
Zelf zie ik het gebruik van de kunsthoning niet als een
straf. Ik houd van zoet.
Op een tweepits-butagastelletje
dat op de grond staat kook ik de aardappels voor het avondmaaltje. Ernaast bevindt
zich de wastafel waar ik met een elastiek een kleedje om drapeer. Daarachter
verbergt zich de butagasfles naast kleine etensvoorraden.
Op een avond pas ik op de kinderen van mijn hospita en haar
man in de huiskamer beneden.
Na nog een gezellig samenzijn met hen klim ik in het donker de
trap op naar boven.
Bij het openen van de deur van mijn kamertje, blijven bij de
eerste stappen mijn sandalen plakken aan het zeil op de grond. Van afschuw sis ik
tussen mijn tanden, Gggadverdamme! Achter het kleedje dat de gasfles verbergt is de nog
volle beker kunsthoning gevallen.
Door de warmte is de kleverige substantie gesmolten tot een
dunne sliert en heeft zich een weg gezocht via de butagasfles waar de pot
kunsthoning bovenop staat en vormt een stroperige rivier op het zeil. Het is
van de gasfles, over het pakje margarine, zeeppoeder, de aardappelen en de
enige ui gedropen, die ook in de smurrie drijft.
Wroetend zoek ik in mijn weinige bezittingen naar iets waar ik
mee kan dweilen. Met een natte handdoek veeg ik de vloer schoon en wrijf de
resten van de voorraad. Droog brood morgen, mompel ik nijdig. De ui leg ik op
de vensterbank tussen de begonia’s te drogen.
In de winter rondom Nieuwjaar komt mijn nieuwe Amsterdamse
vriend logeren. Ik sta mijn bed aan hem af en deel de nacht met de twee kleine
jongetjes waar ik ook soms de oppas van ben, in het kamertje naast het mijne.
Mijn vriend die zelf nog bij zijn ouders in huis woont, kijkt
zijn ogen uit in mijn met kunst en vliegwerk ingerichte kamertje. Het lelijke
fauteuiltje dat ik met de gele lap wat levensvreugde heb meegegeven, het
gasstelletje, het electrisch kacheltje, het gestreepte folklorekleed op het
bed, de boeken en gedichten in de sinaasappelkistjes en de twee mooie
schilderijen aan de muur. Mijn eigen, vrolijke begonia stekjes in de
kunsthoningbekers op de vensterbank.
We wandelen samen door de winterse, braak liggende
landerijen. Het dorp is klein.
Een kerk in de hoofdstraat, aan weerskanten omringd door
huizen en verderop de verspreid liggende rietgedekte boerderijen in het land. Mijn
vriend vertelt hoe hij zich heeft verbaasd, de vorige avond, in de bijna lege
bus, die door het donkere land reed. Omdat de chauffeur enkele malen stopte in
de middle of no where. Hij smeet iedere keer een groot pak kranten door de
voordeur naar buiten in het pikkedonker. Geen mens te zien. Weet zo’n stadsmens
veel. Ik moet er om lachen.
Zondags ’s morgens gaan
we ‘nij jaor wensn’ bij boer Hennigs. Zijn dochter is kwekeling in mijn klas.
Een schuw, teruggetrokken meisje, waar ik me een beetje om heb bekommerd. De
boerin heeft me daarom in haar hart gesloten en nodigt me uit om maar zo vaak als ik kan ‘langes te
kommn.’‘Nij jaor wensn, ’Ik zou er een dagtaak aan hebben als ik alle
uitnodigingen van ouders van de kinderen van mijn klas zou opvolgen. Alle
‘glaossies avvekaot’ of zelfs fikse borrels die ik aangeboden krijg, zouden me
zo dronken als een tor doen thuis belanden. Maar naar Hennings ga ik wel.
Mijn Amsterdamse vriend krijgt een ‘makkelde’ stoel tussen
de al aanwezige boeren naast de hoofdboer. Ze hebben de pettn op de knie en zijn
al knap vrolijk. Ik ga naast de vrouwluu zitten met mijn glaossie. De
knieperdies gaan rond. Hennings praat
tegen mijn vriend. Ik grijns verstolen. Hij heeft het over de verkaoveling.
Over de eerpels. In het Drèns. Boer
Hennings heeft zijn tanden laten trekken
en zijn kunstgebit is nog niet klaar..
Zo’n Amsterdamse
stoepeschijter, wat weet die nou van mijn mooie Drénse boerties en boerinnen.
’s Avonds, bij de maaltijd van rauwe witlof met appel en
kunsthoning spreekt hij zijn verbazing uit over het Drentse dialect. Hij heeft
er niets van kunnen verstaan. ‘Kunnen ze geen gewoon Nederlands spreken?’ Ik
schud mijn hoofd. ‘Het betekent juist dat ze jou niet als een buitenstaander
beschouwen. Je hoort er bij. Je vind het gek,’ lach ik.
Over een uur vertrekt hij naar de hoofdstad, waar ze dus
niet zoals wij, met ’plankjes onder de klompen lopen,’zoals hij vilein in één
van zijn brieven meedeelt. Ik vertel enthousiast
dat mijn vrienden zich beijveren om dit dialect juist in stand te houden. Hoe
de één toneelstukken schrijft en de ander gedichten. Elke zaterdagavond
luisteren we naar ‘Driekske’, en nieuws in het Drents op de Drentse radio
omroep. Ik vind het een lieve, zachte taal. Mijn Drentse vriend schrijft
wondermooie gedichten in het dialect.
Het is het midden van de vijftiger jaren. Ik ben echt niet
de enige die moet sappelen.
De vriendin van de broodjes makreel, is zo arm, dat ze van
haar laatste paar dubbeltjes, met restjes fietsenlak de vloer beitst, en voor
de laatste zeven planken tekort komt. Die zijn nog maanden kaal.
Ik eet nog steeds kunsthoning. Het is negentien
zevenenvijftig.
Ik ga eens kijken of het nog
bestaat. Wie weet.