Wednesday 4 April 2018

Zuinig aan


Fragmenten uit mijn leven


In de vijftiger jaren woon ik op een klein kamertje bij lieve jonge Drentse mensen. Ik ben net eenentwintig en hoofdleidster aan een twee-klassige kleuterschool. Om met mijn vader bevriend(!) te blijven en mijn moeder en broertje te mogen blijven  zien, moet ik zestig gulden kostgeld per maand blijven betalen omdat Pa door mijn vertrek anders ‘zo’n financiele strop heeft.’
Dat ik die strop ook heb is mijn eigen schuld, dan had ik maar niet moeten vertrekken.
Een hoofdleidster moet in de plaats van de school wonen. Hem  interesseert het niet. Mij wel, want ik moet me bij het Gemeentebestuur verantwoorden.

In die jaren, negentien zesenvijftig, leeft men veel zuiniger dan nu in tweeduizend achttien.
Men herbouwt Nederland, de tweede wereldoorlog heeft zijn sporen nog niet uitgewist. Nederland Herrijst, maar wonen eten en léven, is duur.  Producten die de afgelopen tien jaar op de bon zijn geweest, zijn nog steeds schaars.
Ik ben zuinig, en kien, zoals zo velen, alles uit tot op de cent.  Ik houd een beetje mijn stand op. Laat nooit merken dat ik bijna niet kan rondkomen, de eerste tijd. Gebroken veters in mijn schoenen knoop ik weer aan elkaar. Dertig cent is drie dubbeltjes en in plaats van nieuwe veters, koop ik twee appels.
Uit dezelfde besparingsmaatregelen smeer ik kunsthoning op mijn brood. Een  product dat echte honing vervangt. Het is wel de helft goedkoper dan echte honing en men kan er langer mee toe. Kunsthoning bevindt zich in een kartonnen beker, die van boven wijder is, dan beneden. Het is een surrogaat, zoals we in en na de oorlog margarine hebben leren kennen, koffiesurrogaat, zoetstof, kleizeep, namaakchocolade, neptabak en andere voedingsmiddelen. 
De lege kartons van de kunsthoning bewaar ik om er begoniastekjes in te planten die later uitbundig bloeien op het kleine vensterbankje boven de sinaasappelkistjes met boeken. Dat troost en brengt wat vrolijkheid binnen.
Het is mijn wondermiddel. Ik kan een theelepeltje vol kunsthoning gebruiken als dressing met een beetje zout er bij,wanneer ik een struikje witlof fijn snijd. Mijn salade bij twee aardappeltjes en een halve slavink en ik doe ook een lepeltje in mijn koffie en thee.
Wekenlang eet ik ‘s morgens en ’s middags boterhammen met slechts kunsthoning in een dun laagje er op gesmeerd. Trouwens, met een pond witlof, mits rauw geconsumeerd, kan ik ook een hele week toe.  Soms met een appel of een wortel erbij gesneden. Ik ben zuinig als de gemeenste vrek.  
Deze armoe wordt veroorzaakt door de afbetalingen voor mijn kacheltje, lakens, handdoeken en de butagasfles.
Op de rand van het bed of in het stoeltje met de gele lap, eet ik mijn  boterham of witlof, dat ik fijn snijd op een plankje triplex. Lezend, met het bord op schoot. Er is nog geen tafeltje.
De meeste dingen eet ik rauw omdat het zuiniger is en nog gezond ook.

De weinige vrienden die een bezoek brengen, krijgen de kunsthoning geserveerd als een delicatesse op hun broodje. Ze eten er meer van dan me lief is. Vol verbazing en hilariteit bij dit vreemde fenomeen steken ze de draak met mijn kookkunsten. Ze eten zittend op het bed of op de grond, veel meer ruimte is er niet. Ze bekijken hun boterham met het kunstproduct met een hilarische blik. Ze roepen me toe nog nóóit zulke boterhammen geproefd te hebben en smakken naar hartelust! ‘Meer, meer!’roepen ze uitbundig.’Jullie kunnen me wat!’grijns ik en krab de laatste resten uit de beker.
Soms word ik zelf ook wel eens uitgenodigd.  Dat  scheelt in mijn portemonnee. Mijn vrienden, kunstenaarspaar,  zo arm als een luis, trakteren me op een boterham met makreel. Mijn maag stuitert, maar ik eet de  zorgvuldig klaargemaakte boterhammetjes op, ik kan het niet weigeren. Met zoveel liefde klaargemaakt en in blokjes gesneden. Nog steeds lust ik geen vis.
Zelf zie ik het gebruik van de kunsthoning niet als een straf. Ik houd van  zoet.
Op een tweepits-butagastelletje dat op de grond staat kook ik de aardappels voor het avondmaaltje. Ernaast bevindt zich de wastafel waar ik met een elastiek een kleedje om drapeer. Daarachter verbergt zich de butagasfles naast kleine etensvoorraden.

Op een avond pas ik op de kinderen van mijn hospita en haar man in de huiskamer beneden.
Na nog een gezellig samenzijn met hen klim ik in het donker de trap op naar boven.
Bij het openen van de deur van mijn kamertje, blijven bij de eerste stappen mijn sandalen plakken aan het zeil op de grond. Van afschuw sis ik tussen mijn tanden, Gggadverdamme! Achter het  kleedje dat de gasfles verbergt is de nog volle beker kunsthoning gevallen.
Door de warmte is de kleverige substantie gesmolten tot een dunne sliert en heeft zich een weg gezocht via de butagasfles waar de pot kunsthoning bovenop staat en vormt een stroperige rivier op het zeil. Het is van de gasfles, over het pakje margarine, zeeppoeder, de aardappelen en de enige ui gedropen, die ook in de smurrie drijft.
Wroetend zoek ik in mijn weinige bezittingen naar iets waar ik mee kan dweilen. Met een natte handdoek veeg ik de vloer schoon en wrijf de resten van de voorraad. Droog brood morgen, mompel ik nijdig. De ui leg ik op de vensterbank tussen de begonia’s te drogen.

In de winter rondom Nieuwjaar komt mijn nieuwe Amsterdamse vriend logeren. Ik sta mijn bed aan hem af en deel de nacht met de twee kleine jongetjes waar ik ook soms de oppas van ben, in het kamertje naast het mijne.
Mijn vriend die zelf nog bij zijn ouders in huis woont, kijkt zijn ogen uit in mijn met kunst en vliegwerk ingerichte kamertje. Het lelijke fauteuiltje dat ik met de gele lap wat levensvreugde heb meegegeven, het gasstelletje, het electrisch kacheltje, het gestreepte folklorekleed op het bed, de boeken en gedichten in de sinaasappelkistjes en de twee mooie schilderijen aan de muur. Mijn eigen, vrolijke begonia stekjes in de kunsthoningbekers op de vensterbank.

We wandelen samen door de winterse, braak liggende landerijen. Het dorp is klein.
Een kerk in de hoofdstraat, aan weerskanten omringd door huizen en verderop de verspreid liggende rietgedekte boerderijen in het land. Mijn vriend vertelt hoe hij zich heeft verbaasd, de vorige avond, in de bijna lege bus, die door het donkere land reed. Omdat de chauffeur enkele malen stopte in de middle of no where. Hij smeet iedere keer een groot pak kranten door de voordeur naar buiten in het pikkedonker. Geen mens te zien. Weet zo’n stadsmens veel. Ik moet er om lachen.

Zondags ’s morgens  gaan we ‘nij jaor wensn’ bij boer Hennigs. Zijn dochter is kwekeling in mijn klas. Een schuw, teruggetrokken meisje, waar ik me een beetje om heb bekommerd. De boerin heeft me daarom in haar hart gesloten en nodigt  me uit om maar zo vaak als ik kan ‘langes te kommn.’‘Nij jaor wensn, ’Ik zou er een dagtaak aan hebben als ik alle uitnodigingen van ouders van de kinderen van mijn klas zou opvolgen. Alle ‘glaossies avvekaot’ of zelfs fikse borrels die ik aangeboden krijg, zouden me zo dronken als een tor doen thuis belanden. Maar naar Hennings ga ik wel.
Mijn Amsterdamse vriend krijgt een ‘makkelde’ stoel tussen de al aanwezige boeren naast de hoofdboer. Ze hebben de pettn op de knie en zijn al knap vrolijk. Ik ga naast de vrouwluu zitten met mijn glaossie. De knieperdies gaan rond.  Hennings praat tegen mijn vriend. Ik grijns verstolen. Hij heeft het over de verkaoveling. Over de eerpels.  In het Drèns. Boer Hennings heeft  zijn tanden laten trekken en zijn kunstgebit is nog niet klaar..
 Zo’n Amsterdamse stoepeschijter, wat weet die nou van mijn mooie Drénse boerties en boerinnen.

’s Avonds, bij de maaltijd van rauwe witlof met appel en kunsthoning spreekt hij zijn verbazing uit over het Drentse dialect. Hij heeft er niets van kunnen verstaan. ‘Kunnen ze geen gewoon Nederlands spreken?’ Ik schud mijn hoofd. ‘Het betekent juist dat ze jou niet als een buitenstaander beschouwen. Je hoort er bij. Je vind het gek,’ lach ik.
Over een uur vertrekt hij naar de hoofdstad, waar ze dus niet zoals wij, met ’plankjes onder de klompen lopen,’zoals hij vilein in één van zijn brieven meedeelt.  Ik vertel enthousiast dat mijn vrienden zich beijveren om dit dialect juist in stand te houden. Hoe de één toneelstukken schrijft en de ander gedichten. Elke zaterdagavond luisteren we naar ‘Driekske’, en nieuws in het Drents op de Drentse radio omroep. Ik vind het een lieve, zachte taal. Mijn Drentse vriend schrijft wondermooie gedichten in het dialect. 

Het is het midden van de vijftiger jaren. Ik ben echt niet de enige die moet sappelen.
De vriendin van de broodjes makreel, is zo arm, dat ze van haar laatste paar dubbeltjes, met restjes fietsenlak de vloer beitst, en voor de laatste zeven planken tekort komt.  Die zijn  nog maanden kaal.
Ik eet nog steeds kunsthoning. Het is negentien zevenenvijftig.

Ik ga eens kijken of het nog bestaat. Wie weet.












De pijnboom

Siemen Dijkstra, houtsnede Midden op de hei bij een meertje staat een pijnboom. Hij heeft geen pijn, maar zijn naam betekent Pinus, en...