Saturday 24 June 2017

Hondsbosse



Gelukkig dijk, je ligt er nog. In lengte
uitgerekt  en laat je kalm begrazen,
onder het strakke blauw, waarbij ik grijns,
omdat ik hier met jou hondsbossedol
gezellig zit te dazen. Hoewel ik
liever galm met eindeloos verbazen
en zing over het paardenbloemengeel.
De dijk te kijk van hier tot gunder
koning te rijk, zo dat ik er van glunder.
‘t Geluk is met de dwazen, wat ik
deel. Nimmer vermoeid hou jij
het zeetje tegen met je voet
omspoelt je tenen met het zoute water.
Je rug begroeid met bonte bloemen
groen en geel, dat doe je goed.
Ik grijp wat paardenbloemen bij de steel,
‘n hondsbossebosje  voor de vaas en
mijn gemoed. Herinnering, een vleugje
gloed. Bloeiende dijk, jij hoedt
mijn land voor nu en later.



Thursday 22 June 2017

Het is tijd



Fier staat de godenzoon waar licht met gouden toon
zijn gestalte omspeelt, hem streelt uit mijn naam.
De schaduw hoekt zich van de treden als water
van de rots. Trots de lijnen van neus en kin.

Heerser over volk. Land laat zich nemen als een
minnaar zijn geliefde. Met dolk en zwaard doorboord.
Waar hij is geweest wordt gebogen. Hij weet.
Striemend de woorden. Zijn ijzeren stem gehoord.

De zeilen  nu gehesen. Hij staat als een man gereed.
De kolkende zee in zijn oor. Starend zijn oog over land.
Hoog boven hem ijlt mijn stemgeluid heen en weer
tegen de rotswand. Kom lief, laat ons samenzijn.
De pijn  kussen tegen verloren strijd. Kom! Ik spreid
kleden uit als een bruid. Mijn lief, het is tijd, het is tijd...


Tuesday 6 June 2017

Overpeinzingen op de fiets

Een verzameling levensverhalen. Uit mijn vijftiende jaar: 1949. 
foto: Michael Gaida, pixabay.com

Een loeiende westenwind waait de hemel schoon. Hij jaagt me vooruit zodat  mijn jaspanden naar voren flapperen.
In zo’n vlaag laat ik me meevoeren.  Op de fiets langs de rivier, onderweg naar Arnhem.
Uit het westen fiets ik  naar het oosten. Ik moet naar de fabriek waar mijn vader werkt. De Enka. Kunstzijfabriek.. Ik ben te jong voor de kweekschool.
Anders fietste ik nu naar die school. Je moet zestien zijn en ik ben pas vijftien.
Soms fiets ik achter pa. Hij wordt vergezeld door Jos zijn maat. Pa fietst liever naast hem. Ja, die gaat heus niet achteraan fietsen.
Maar dat verrek ik langer.
Zeven en een halve kilometer achter twee zwarte ruggen blijven fietsen. Ik kijk wel uit, ik ga voortaan alleen.
Heuvel op heuvel af. In ieder geval drie keer de berg af! Ik hoop dat de ketting niet van mijn fiets afloopt. Eergisteren heb ik mijn fiets op de kop gezet en de ketting er weer om kunnen leggen. Mijn handen onder de smeer natuurlijk. Veegde ze aan het gras af.
Ik wil kinderverzorgster worden. Dat was het leukste vak op de huishoudschool. Ik kon daar al mijn creativiteit in kwijt. ‘Nee.’zegt pa, ‘Daar is geen droog brood mee te verdienen. Bovendien moet je daar een jaar stage lopen en dan verdien je ook niets. Bovendien kunnen we dat niet betalen. Wordt jij maar coupeuse.’
Gadsamme, ik ga nog liever gewoon dood. Nota bene, ik kreeg maar een vijf voor de naaivakken. Linnennaaien en costuumnaaien vind ik verschrikkelijk. De juffrouw legde het uit en ik deed het verkeerd. Naaide het voorpand van een rok ondersteboven aan het achterpand .Haha.
Op dat gebied ben ik een echt uilskuiken. Zo’n man als mijn vader snapt daar geen jota van. Die timmert en hij denkt zeker dat naaien net zoiets is als timmeren. Ja stom werk, dat is het.
En nou fiets ik van Oosterbeek naar Arnhem. Iedere  morgen om kwart over zeven de deur uit.
In het begin is het stikkedonker. In november wordt het pas laat licht. Mijn schort zit opgerold op mijn broodtrommel achterop de fiets. Met een ouwe riem vastgebonden. Omdat ik schorten moest kopen hebben we geen geld voor snelbinders. Nota bene, twéé van die jasschorten.
Dat was verplicht.
Zonde van het geld. Ik ben net een gestopte worst in die dingen. ‘Ongebleekte katoen,’
zegt de cheffin. ‘Ze worden wel wit in de was.’ Ze heet Grada en zit in een hok met glazen ramen boven in de afdeling. Het is een rotwijf. Verzuurd is ze. Met haar stem kan ze glas  snijden.
Het heet daar Proef-fabriek. Mijn vader werkt daar ook ergens achter de twijnerij.
Hij is voorman-timmerman. Hij doet altijd heel joviaal tegen iedereen. Niet tegen mij.
Hij ziet me niet eens op die fabriek. Maar soms, onverwacht komt mijn vader mijn afdeling binnen. Gadverdamme.
Vraagt ie aan het hoofd van de afdeling of ik wel goed mijn best doe! Ik doe net of ik hem niet zie . Gauw ga ik achter de machine met de honderdtwintig draaiende spoelen staan. Draai ik snel een spoel los met mijn rug naar hem toe.
Als ik aan die machine denk, lijken mijn wielen wel spoelen, draaidraai, dat hoor ik de hele dag. Nijdig gaan mijn voeten op en neer. Met die harde wind vliegen mijn trappers in het rond. Het verschil is dat ik vooruit ga en die machine staat vast aan de grond. Rotding!
Tjeemig wat een snelheid in die wind!

De directeur van die kweekschool wil mij wel als leerling aannemen als ik zestien ben.
Pa zei: ‘Mag ze niet eerder komen?‘ Maar die meneer wil dat ik nog een jaartje naar school ga. Ik vond dat wel jammer maar wilde het gerust doen. Ik zou wel naar de Ulo willen gaan. Gerust wel. Als we van dat gesprek  thuiskomen commandeert pa :’ Ga jij  maar een jaartje mee naar de fabriek.’
Ik schrik me een ongeluk!
‘Hij maakt toch zeker een geintje? Ik heb hartstikke mijn best gedaan op school hoor!’
Dat is wat ik denk. Het komt omdat hij altijd zegt:’Denk er om je gaat naar de fabriek als je niet leren wilt op school.’Ik doe al-tijd mijn best. Van mijn moeder hoefde ik geen naaister te worden. Nu is mijn fiets een naaimachine: draaidraai, in het rond als  mijn wielen zoals de spoelen. Flapflap gaan mijn jaspanden. De wind is net een hand in mijn rug.
In de nacht heb ik me  een ongeluk gejankt in bed  omdat ik coupeuse moest worden.
Het duurde een paar weken. Iedere avond huilde ik.  Blijkbaar heeft ze me gehoord en  toen  mijn vader bewerkt. Zo hebben ze dat plan van die kweekschool bedacht.
Maar ik ben helaas een jaar te jong voor die school. Vijftien ben ik.
Nou fiets ik in mijn eentje naar de fabriek. Lekker niet meer achter die muur van zwarte ruggen.
Mens wat waait het. Ik lijk wel een zeilschip. De Rijn glinstert grijsgroen. Het begint licht te worden. De noordwestenwind striemt zodat het water spat tegen de kribben.
Mijn achterwiel loopt aan. Ouwe brik. Ome Karel heeft hem voor me gemaakt toen ik naar de huishoudschool moest fietsen. Zo kort na de oorlog is er niets te koop, zegt mijn vader.
Maar ome Karel is monteur en hij houdt er van om van ouwe fietsen een nieuwe in elkaar te prutsen. Als hij aan het werk is in de garage en ik op  weg naar school, fietste  ik er altijd even langs om hem gedag te zeggen. Nu kan dat niet meer, want ik rijd nu langs de Rijn, dat is een andere route. Die wind blaast me gewoon vooruit. Af en toe waai ik scheef op mijn fiets als zo’n vlaag langs zwiept. Lekker gaat dat.
Mijn vingers worden koud. Nu fiets ik met losse handen want ik stop mijn handen in mijn zakken.
Mijn moeder vindt dat niet goed. Ze zegt:’Dan gaat het model uit je jas’.
Ze naait altijd onze zakken  dicht, maar tegenwoordig torn ik die los. Ik vind dit trouwens een rotjas. De kleur staat me niet en hij zit te krap. Ik wil mijn moeders jas wel hebben.
Dat is een donkergroene maar die moet ze zelf aan. Nu ben ik bijna bij de fabriek. Gewoonweg hier naar toe geblazen. Mijn fiets gaat in de stalling. Je moet altijd je lootje pakken bij de portier en op de afdeling ophangen.
Nummer honderdtien is de mijne. Juffrouw Grada staat bij de deur. Straks gaat ze weer in haar hok. Dan kijkt ze naar ons door het raam. Ze heeft touwtjeshaar dat in slappe krulletjes op haar hoofd staat. Haar oogjes priemen.
Ik groet haar heel vriendelijk en ik krijg een knikje. Mijn schort zit behoorlijk in de kreukels en ik wurm me er in. Van die flappen om je heen. Het zit als in een koker.
Aan de machine heb ik ook een collega die twaalf jaar ouder is als ik. Ze heet Kobie.
Oer lelijk. Met bolle wangen, uitpuilende ogen en een blauw gebit.
Ze heeft een ziekte aan haar tanden en moet haar tanden insmeren met een blauw goedje. Onze kippen krijgen ook van dat blauwe spulletje als ze ‘t snot hebben. Het is geen gezicht. Ze is ordinair. Wat ze zegt klinkt  plat Arnhems. Ze heeft me geleerd hoe ik de spoelen moet afremmen. Die staan te draaien  met honderdtwintig stuks  in afdelingen van vier keer dertig klossen aan mijn kant. Boven de verticaal staande spoelen, draaien kleinere horizontaal, waarop het garen wordt geklost. Bij een slechte zending, knapt de draad heel vaak. Ik loop me te pletter om ze aan te hechten. De hele dag moet dat gecontroleerd worden.
De eerste keer is doodeng. Ik moet op de houten plank gaan staan onder aan de machine. De spoel draait, de draad knapt. Ik steek mijn hand in die machine tussen de draaiende spoelen. ‘Zeg maar dag vingers,’denk ik steeds als ik mijn hand tussen de spoelen steek. Leg dan mijn hand tegen de deksel van de spoel  zodat hij afremt en stopt. Het knarst en piept dat horen en zien vergaat! De machine stampt en bonkt. De rest draait met donderend kabaal door. Dan zoek ik het begin van de draad en draai die om de bovenste klos. Zo kijk ik de hele dag die honderdtwintig spoelen na. Kobie doet dat met hetzelfde aantal aan haar kant.
Stupide, stom werk. Dag in dag uit.
Kobie is een varken. Daar scheld ik haar ook voor uit op een keer als we ruzie hebben. Ze grijpt me bij mijn haren beet en trekt me naar de grond. Ze is kwaad op me , ik weet niet eens waarom. Juffrouw Grada trekt haar van me af.
Kobie moet bij haar komen. Net goed. Na die tijd spreken we niet meer met elkaar.
Zij blijft aan haar kant. Ik aan de mijne.
Als ik aan haar denk wil ik mijn fiets wel meteen omkeren. Zelfs in deze harde wind. Niet aan haar denken. Niet aan haar denken. Met mijn trappers duw ik haar naar beneden. Dat gaat goed tegen de berg op.
Wanneer het weekend wordt is het veel leuker op de fabriek. Grote schoonmaak!
Op zaterdag maakt iedereen  alles schoon met bezems en poetsdoeken. De machine wordt schoongewreven. Daar word ik blij van en sjees zingend met de bezem voor me uit de halve afdeling over.
Vanaf januari fiets ik nu écht alleen. Wat een opluchting.
Mijn vader is overgeplaatst. Naar Emmen. Hij is er in de kost en helpt de fabriek met het voorbereidende werk omdat Zuid-Oost Drente wordt opgenomen in de vaart der volkeren en de industrie zich daar vestigt.
Daar maakt hij promotie en wordt er calculator. Voortaan hoort hij bij het witteboordjes volk . Hij is er trots op. Mijn moeder, mijn broertjes en ik wachten tot daar een woning klaar zal zijn. Mijn jaar maak ik  rond op de fabriek.
Ik solliciteer naar een baan als volontair en cursiste bij de opleiding voor kleuterleidsters van Stichting Opbouw Drenthe. Als we verhuisd zijn mag ik daar beginnen.
Dat is pas écht wind in de rug! Mijn trappers draaien nog sneller. Ik heb weer een doel. Het lijkt me enig om met kleuters te mogen werken. Met het volontairen zal ik ook nog mijn eigen lesgeld verdienen. Ik ben zo benieuwd hoe het er zal zijn. Het wordt daar een heel nieuw leven.
Niet meer langer een fabrieksmeisje te moeten zijn. En heuvels hebben ze daar ook niet, zegt mijn vader. Dus voortaan niet meer elke dag me een ongeluk fietsen de berg op.
Over enige tijd noooooit meer naar de fabriek!
Nog een paar maanden!
En nu de heuvel af! Kom op storm, geef me nog een duwtje.
Ik heb de wind mee!




Monday 5 June 2017

Onder de douche

Het allereerst schuif ik met mijn voet de stankafsluiter op zijn plaats. Mijn onverlaat op vier poten met een pluimstaart heeft gisteren na zijn inspectie waar al dat water toch naar toegaat, zijn taak niet afgemaakt. Ik sla hem wel eens gade wanneer hij eerst zijn nagels in de gaatjes van het dekseltje purkt, er aan trekt en schudt ,waarna hij dan zijn nieuwsgierig neusje in het gat steekt. Met één oog gluurt hij naar beneden, laat het dekseltje  beledigd door het onbevredigend resultaat zonder nog om te kijken liggen en vertrekt. Mij kijkt hij onder het voorbijgaan nog even minachtend aan. Zwaaistaartend verlaat hij de badkamer.
Dus, ik schuif met mijn voet de stankafsluiter op zijn plaats en zet de kraan open, zo heet mogelijk. Heerlijk. Mijn rechterschouder wordt langzaam roder, waarna ik wat draai om ook de andere kant een kans te geven. Mijn gedachtenstroom komt ook op gang, mét het stromende water.
Door in de autobiografie van August Strindberg ‘de zoon van de dienstbode’ te lezen voor ik ging opstaan, overigens een wel interessant maar moeilijk te lezen levensbeschrijving, vol melodrama en filosofische overpeinzingen, geeft het boek me veel om over na te denken. Deels uit herkenning van mijn eigen jeugdjaren  maar ook door de beschrijvingen van de essays en toneelstukken die hij weergeeft. Genadeloos kraakt hij Goethes ‘Wehrter’, Dante’s’ Hel’ af, prijst  William Shakspeare de hemel in (terecht)  doet uitspraken over tal van Scandinavische toneelschrijvers en dichters die ik nooit gelezen heb, schrijft vergelijkingen over Oude Meesters van de schilderkunst als Rembrandt, Ruysdael die me doen denken aan gesprekken die ik heden ten dage voer met mijn echtgenoot en vrienden en vriendinnen. De geschiedenis herhaalt zich steeds. Vandaar dat ik zijn gedachtengang wel denk te begrijpen. Ook mij overvalt dikwijls de gedachte;  wat wil een schilder mij zeggen met zijn schilderkunst. Of de dichter met zijn gedicht. Moet ik achter de verf kijken? Tussen de regels van het gedicht lezen? Moet ik de maatschappelijke omstandigheden van een kunstenaar kennen? Zijn aard, zijn omstandigheden? Ik moet toch minstens er iets in herkennen, denk ik onder de stromende waterval in de douche.
Wanneer ik in het Cobra museum de drolachtige schilderijen bekijk rond de veertigerjaren en daarna, de latere schilders en dichters uit die Cobragroep zijn ze me overwegend vreemd. Wordt ik belazerd? Vast wel!
‘De ingeslapen, naoorlogse burgerij een poepie laten ruiken’, een Cobra leuze uit die jaren, is mij niet voldoende.  Bovendien had de burgerij in 40/ 45, genoeg om over na te denken doorgemaakt dunkt me. Ingeslapen burgerij?? Nee toch. Ik denk aan de wederopbouw, de doorbraak van de politieke partijen, ga maar door. Ik begrijp niks. Word ik hier voor de gek gehouden? De tegenwoordige Moderne Kunst? Moet ik kijken naar een hoop zand in een hoek. Een bosje hout opgestapeld. Een winkelhaak in een lap, een pluisje in een kastje? Ik kijk naar de nieuwe kleren van de keizer. Daar wil ik bij vloeken. Misschien is dát de bedoeling. Dat ik eens vloek bij de kunst. Laten we vloeken tegen de schoonheid, tegen de ontroering. We gooien al het negatieve waartoe een mens in staat is op een hoop in de hoek, bovenop de schoonheid, het hogere, en onze ontroering verhullen we in de stank van de vuilheid.
Ik heb heus echt nergens genoeg verstand van.
Waarom wil een kunstenaar mij zijn werk tonen? Toch zeker wel om iets met hem te delen, veronderstel ik. Dat lijkt mij een voor de hand liggende gedachte. Ik krijg het heet onder die douche, verdomme.

Ik doe nu maar een beetje koud water er bij, want niet alleen mijn schouder ziet rood, mijn tieten beginnen ook te blozen en de rondingen naar beneden willen nu ook aan de achterkant gekleurd worden, voel ik.
Enigzins afgekoeld houd ik op met denken en heb ook genoeg gedoucht. Pepijn de kat staat zeurend voor de wasbak. Hij ziet mij naar de handdoek reiken en slaat zijn nagels in mijn kuit. Of ik hem wil optillen. Hij moet zijn slokje water. Ja, uit dat gele bekertje. Til mij nou op!
 Hij kan de pot op. Hij kijkt naar me. O. Nee dus.
Ik wrijf met de handdoek over mijn zere kuit.
Ja hoor, ga jij maar putje kijken.
Hij wandelt over de drijfnatte douchevloer naar het putje en rommelt aan het dekseltje. Rinkeldekinkel. Tollend rolt het om de afvoer. Gelukt!
Tevreden gaat hij, diep nadenkend, met zijn wollen kont in het water zitten. 



De pijnboom

Siemen Dijkstra, houtsnede Midden op de hei bij een meertje staat een pijnboom. Hij heeft geen pijn, maar zijn naam betekent Pinus, en...