Een verzameling levensverhalen. Uit
mijn vijftiende jaar: 1949.
Een loeiende westenwind waait de hemel schoon. Hij jaagt me
vooruit zodat mijn jaspanden naar voren
flapperen.
In zo’n vlaag laat ik me meevoeren. Op de fiets langs de rivier, onderweg naar Arnhem.
Uit het westen fiets ik
naar het oosten. Ik moet naar de fabriek waar mijn vader werkt. De Enka.
Kunstzijfabriek.. Ik ben te jong voor de kweekschool.
Anders fietste ik nu naar die school. Je moet zestien zijn
en ik ben pas vijftien.
Soms fiets ik achter pa. Hij wordt vergezeld door Jos zijn
maat. Pa fietst liever naast hem. Ja, die gaat heus niet achteraan fietsen.
Maar dat verrek ik langer.
Zeven en een halve kilometer achter twee zwarte ruggen
blijven fietsen. Ik kijk wel uit, ik ga voortaan alleen.
Heuvel op heuvel af. In ieder geval drie keer de berg af! Ik
hoop dat de ketting niet van mijn fiets afloopt. Eergisteren heb ik mijn fiets
op de kop gezet en de ketting er weer om kunnen leggen. Mijn handen onder de smeer
natuurlijk. Veegde ze aan het gras af.
Ik wil kinderverzorgster worden. Dat was het leukste vak op
de huishoudschool. Ik kon daar al mijn creativiteit in kwijt. ‘Nee.’zegt pa, ‘Daar
is geen droog brood mee te verdienen. Bovendien moet je daar een jaar stage
lopen en dan verdien je ook niets. Bovendien kunnen we dat niet betalen. Wordt
jij maar coupeuse.’
Gadsamme, ik ga nog liever gewoon dood. Nota bene, ik kreeg
maar een vijf voor de naaivakken. Linnennaaien en costuumnaaien vind ik
verschrikkelijk. De juffrouw legde het uit en ik deed het verkeerd. Naaide het
voorpand van een rok ondersteboven aan het achterpand .Haha.
Op dat gebied ben ik een echt uilskuiken. Zo’n man als mijn
vader snapt daar geen jota van. Die timmert en hij denkt zeker dat naaien net
zoiets is als timmeren. Ja stom werk, dat is het.
En nou fiets ik van Oosterbeek naar Arnhem. Iedere morgen om kwart over zeven de deur uit.
In het begin is het stikkedonker. In november wordt het pas
laat licht. Mijn schort zit opgerold op mijn broodtrommel achterop de fiets.
Met een ouwe riem vastgebonden. Omdat ik schorten moest kopen hebben we geen
geld voor snelbinders. Nota bene, twéé van die jasschorten.
Dat was verplicht.
Zonde van het geld. Ik ben net een gestopte worst in die
dingen. ‘Ongebleekte katoen,’
zegt de cheffin. ‘Ze worden wel wit in de was.’ Ze heet
Grada en zit in een hok met glazen ramen boven in de afdeling. Het is een
rotwijf. Verzuurd is ze. Met haar stem kan ze glas snijden.
Het heet daar Proef-fabriek. Mijn vader werkt daar ook ergens
achter de twijnerij.
Hij is voorman-timmerman. Hij doet altijd heel joviaal tegen
iedereen. Niet tegen mij.
Hij ziet me niet eens op die fabriek. Maar soms, onverwacht
komt mijn vader mijn afdeling binnen. Gadverdamme.
Vraagt ie aan het hoofd van de afdeling of ik wel goed mijn
best doe! Ik doe net of ik hem niet zie . Gauw ga ik achter de machine met de
honderdtwintig draaiende spoelen staan. Draai ik snel een spoel los met mijn
rug naar hem toe.
Als ik aan die machine denk, lijken mijn wielen wel spoelen,
draaidraai, dat hoor ik de hele dag. Nijdig gaan mijn voeten op en neer. Met
die harde wind vliegen mijn trappers in het rond. Het verschil is dat ik
vooruit ga en die machine staat vast aan de grond. Rotding!
Tjeemig wat een snelheid in die wind!
De directeur van die kweekschool wil mij wel als leerling
aannemen als ik zestien ben.
Pa zei: ‘Mag ze niet eerder komen?‘ Maar die meneer wil dat
ik nog een jaartje naar school ga. Ik vond dat wel jammer maar wilde het gerust
doen. Ik zou wel naar de Ulo willen gaan. Gerust wel. Als we van dat gesprek thuiskomen commandeert pa :’ Ga jij maar een jaartje mee naar de fabriek.’
Ik schrik me een ongeluk!
‘Hij maakt toch zeker een geintje? Ik heb hartstikke mijn
best gedaan op school hoor!’
Dat is wat ik denk. Het komt omdat hij altijd zegt:’Denk er
om je gaat naar de fabriek als je niet leren wilt op school.’Ik doe al-tijd
mijn best. Van mijn moeder hoefde ik geen naaister te worden. Nu is mijn fiets
een naaimachine: draaidraai, in het rond als mijn wielen zoals de spoelen. Flapflap gaan
mijn jaspanden. De wind is net een hand in mijn rug.
In de nacht heb ik me een ongeluk gejankt in bed omdat ik coupeuse moest worden.
Het duurde een paar weken. Iedere avond huilde ik. Blijkbaar heeft ze me gehoord en toen mijn vader bewerkt. Zo hebben ze dat plan van
die kweekschool bedacht.
Maar ik ben helaas een jaar te jong voor die school.
Vijftien ben ik.
Nou fiets ik in mijn eentje naar de fabriek. Lekker niet
meer achter die muur van zwarte ruggen.
Mens wat waait het. Ik lijk wel een zeilschip. De Rijn glinstert
grijsgroen. Het begint licht te worden. De noordwestenwind striemt zodat het
water spat tegen de kribben.
Mijn achterwiel loopt aan. Ouwe brik. Ome Karel heeft hem
voor me gemaakt toen ik naar de huishoudschool moest fietsen. Zo kort na de
oorlog is er niets te koop, zegt mijn vader.
Maar ome Karel is monteur en hij houdt er van om van ouwe
fietsen een nieuwe in elkaar te prutsen. Als hij aan het werk is in de garage en
ik op weg naar school, fietste ik er altijd even langs om hem gedag te
zeggen. Nu kan dat niet meer, want ik rijd nu langs de Rijn, dat is een andere
route. Die wind blaast me gewoon vooruit. Af en toe waai ik scheef op mijn
fiets als zo’n vlaag langs zwiept. Lekker gaat dat.
Mijn vingers worden koud. Nu fiets ik met losse handen want
ik stop mijn handen in mijn zakken.
Mijn moeder vindt dat niet goed. Ze zegt:’Dan gaat het model
uit je jas’.
Ze naait altijd onze zakken
dicht, maar tegenwoordig torn ik die los. Ik vind dit trouwens een
rotjas. De kleur staat me niet en hij zit te krap. Ik wil mijn moeders jas wel
hebben.
Dat is een donkergroene maar die moet ze zelf aan. Nu ben ik
bijna bij de fabriek. Gewoonweg hier naar toe geblazen. Mijn fiets gaat in de
stalling. Je moet altijd je lootje pakken bij de portier en op de afdeling
ophangen.
Nummer honderdtien is de mijne. Juffrouw Grada staat bij de
deur. Straks gaat ze weer in haar hok. Dan kijkt ze naar ons door het raam. Ze
heeft touwtjeshaar dat in slappe krulletjes op haar hoofd staat. Haar oogjes
priemen.
Ik groet haar heel vriendelijk en ik krijg een knikje. Mijn
schort zit behoorlijk in de kreukels en ik wurm me er in. Van die flappen om je
heen. Het zit als in een koker.
Aan de machine heb ik ook een collega die twaalf jaar ouder
is als ik. Ze heet Kobie.
Oer lelijk. Met bolle wangen, uitpuilende ogen en een blauw
gebit.
Ze heeft een ziekte aan haar tanden en moet haar tanden
insmeren met een blauw goedje. Onze kippen krijgen ook van dat blauwe spulletje
als ze ‘t snot hebben. Het is geen gezicht. Ze is ordinair. Wat ze zegt klinkt plat Arnhems. Ze heeft me geleerd hoe ik de
spoelen moet afremmen. Die staan te draaien met honderdtwintig stuks in afdelingen van vier keer dertig klossen aan
mijn kant. Boven de verticaal staande spoelen, draaien kleinere horizontaal,
waarop het garen wordt geklost. Bij een slechte zending, knapt de draad heel
vaak. Ik loop me te pletter om ze aan te hechten. De hele dag moet dat gecontroleerd
worden.
De eerste keer is doodeng. Ik moet op de houten plank gaan
staan onder aan de machine. De spoel draait, de draad knapt. Ik steek mijn hand
in die machine tussen de draaiende spoelen. ‘Zeg maar dag vingers,’denk ik steeds
als ik mijn hand tussen de spoelen steek. Leg dan mijn hand tegen de deksel van
de spoel zodat hij afremt en stopt. Het
knarst en piept dat horen en zien vergaat! De machine stampt en bonkt. De rest
draait met donderend kabaal door. Dan zoek ik het begin van de draad en draai
die om de bovenste klos. Zo kijk ik de hele dag die honderdtwintig spoelen na.
Kobie doet dat met hetzelfde aantal aan haar kant.
Stupide, stom werk. Dag in dag uit.
Kobie is een varken. Daar scheld ik haar ook voor uit op een
keer als we ruzie hebben. Ze grijpt me bij mijn haren beet en trekt me naar de
grond. Ze is kwaad op me , ik weet niet eens waarom. Juffrouw Grada trekt haar
van me af.
Kobie moet bij haar komen. Net goed. Na die tijd spreken we
niet meer met elkaar.
Zij blijft aan haar kant. Ik aan de mijne.
Als ik aan haar denk wil ik mijn fiets wel meteen omkeren.
Zelfs in deze harde wind. Niet aan haar denken. Niet aan haar denken. Met mijn
trappers duw ik haar naar beneden. Dat gaat goed tegen de berg op.
Wanneer het weekend wordt is het veel leuker op de fabriek.
Grote schoonmaak!
Op zaterdag maakt iedereen alles schoon met bezems en poetsdoeken. De
machine wordt schoongewreven. Daar word ik blij van en sjees zingend met de
bezem voor me uit de halve afdeling over.
Vanaf januari fiets ik nu écht alleen. Wat een opluchting.
Mijn vader is overgeplaatst. Naar Emmen. Hij is er in de
kost en helpt de fabriek met het voorbereidende werk omdat Zuid-Oost Drente
wordt opgenomen in de vaart der volkeren en de industrie zich daar vestigt.
Daar maakt hij promotie en wordt er calculator. Voortaan
hoort hij bij het witteboordjes volk . Hij is er trots op. Mijn moeder, mijn
broertjes en ik wachten tot daar een woning klaar zal zijn. Mijn jaar maak ik rond op de fabriek.
Ik solliciteer naar een baan als volontair en cursiste bij
de opleiding voor kleuterleidsters van Stichting Opbouw Drenthe. Als we
verhuisd zijn mag ik daar beginnen.
Dat is pas écht wind in de rug! Mijn trappers draaien nog
sneller. Ik heb weer een doel. Het lijkt me enig om met kleuters te mogen
werken. Met het volontairen zal ik ook nog mijn eigen lesgeld verdienen. Ik ben
zo benieuwd hoe het er zal zijn. Het wordt daar een heel nieuw leven.
Niet meer langer een fabrieksmeisje te moeten zijn. En
heuvels hebben ze daar ook niet, zegt mijn vader. Dus voortaan niet meer elke
dag me een ongeluk fietsen de berg op.
Over enige tijd noooooit meer naar de fabriek!
Nog een paar maanden!
En nu de heuvel af! Kom op storm, geef me nog een duwtje.
Ik heb de wind mee!