Heimwee dat aan me trekt
als een kind aan mijn rokzoom,
onoverkomelijk, de harde pit
die groeit tot de vrucht van verlangen,
me vasthoudt, voortdurend wekt
uit de zingende droom die werd
gevangen, gekooid.
Kindertijd, blijf. Meisjes van vijf.
Hoe wij toegewijd met poppen
speelden, onbevangen.
Bevrijd van vadermacht,
moederstrijd.
Hoe wijd uit toch, waaiert
mijn weer kind willen zijn,
los te mogen van grotemensenpijn.
Verlangen naar ooit.
Het dramt en trekt, strooit
dromen uiteen tot kleur van stof.
In mei, zongen we, worden
alle bloesems door hommel en bij, gestempeld tot lentegeur.
Je dood maakt heimwee
alleen maar groot.