Wednesday 19 September 2018

Tsjilpen




Wij komen bijeen en verlangen te vliegen.
Woorden fladderen als vogelgekwetter
van onze lippen. Handen maken
vliegbewegingen maar de stoelen


hebben vier poten en onze voeten
staan er voor. Geankerd blijven
we vleugellam. Zoals ons stamelen.
Geen kiest voor een luchtruim en


veel is verzwegen. Met een ring
om de poot aan een ketting houden
we het ongezegde in stand. Hunkerend
stokken zinnen als gekortwiekt.


Als wij vliegen willen, zullen we diepte
beneden moeten zien en boven ons
het ongewisse van wolk en hemel.
Om dan, vallend stijgend, vleugels uit slaan.

The Rain Blues



Anna moet met de pont naar de overkant. Winkelen. Ze heeft er een hekel aan. Achter het regengordijn is alles grijs. Een grote aquarel. Het water van de rivier, de bomenrij langs de kade, de smalle huizen aan de overzij een grauwe streep, nog maar nauw zichtbaar, neergepenseeld.
Op de pont leunt ze met haar rug tegen de reling en kijkt langs de opgestelde auto’s hoe de regen de rivier striemt. Een pak regenslaag, zou die rivier dat voelen? vraagt ze zich af. Haar slechte humeur wordt er niet beter op. Zelfs de gedachte aan haar vriend Paul zakt weg in de regensluiers.

Haar slappe houding, het gemis aan assertiviteit, waar ze het vorig weekend nog eens extra met haar neus op is gedrukt, maakt haar bijna wanhopig.
Goed bedoeld, liet Paul’s moeder zo duidelijk merken, dat de kleding van Anna, ‘ toch niet helemaal geschikt was voor het jubileum van vader.’ zo, dat Anna er dagen later nog van baalt. ‘Het jubileum,’ Paul’s vader werkt dan vijftig jaar als verzekeringsdeskundige in zijn zaak en dat wordt groots gevierd.
‘Moeder,’zoals ze haar mag gaan noemen, heeft haar geld gegeven voor een ‘net strak japonnetje.’ Japonnetje nog wel en daar was met geen enkele mogelijkheid onderuit te komen. Moeder bleef aandringen, met geen stokslagen was er iets tegenin te brengen. Ze is een locomotief die opduwt voor het vertrek, ze moét, en zál, met Anna in een klein wagonnetje er achteraan.
Ze houdt niet van jurken. Ze houdt niet van jubilea. Niet van ‘Moeder.’Moeder is een potentaat. Anna maakt rokken van een gordijn. Of sloopt een gebloemd dekbedovertrek uit de kringloop en maakt er een zomerbroek van met wijde pijpen. Ze loopt liever in nonchalante jeans. Draagt laarzen en hult zich in slobbertruien.
Nu heeft ze honderd euro in haar zak in dit verrekte pokkenweer en het laatste wat ze wil is een jurk kopen. Straks zie ik er uit als een rups in een cocon, denkt ze honend.
Ze denkt terug aan Julia Roberts in de film ‘Pretty woman. ’ Ik ben net als die vrouw in de film, ik laat me ook overrompelen en zegt geen Nee! tegen de macht van degene die het geld heeft. Bah. Ze geeft een trap achteruit tegen de reling en loopt met gebogen hoofd tussen de andere passagiers de leegstromende pont af.
De jas laat het vocht op de naden steeds meer door. Het koude, natte gevoel in haar hals is afschuwelijk. De bomen langs de straat laten nog grotere druppels vallen .Water druipt van de zoom van haar regenjas in haar korte laarsjes. Ze verbijt een vloek die nog net tussen haar lippen blijft steken. Haar hoektanden zijn eergisteren getrokken. Zes weken moet ze wachten op een prothese, tot zolang praat ze met een hand voor haar mond. Met haar tong woelt ze in de rauwe gaten in haar kaak. Ze heeft een ijzersmaak in haar mond. Voorbij rijdende vrachtauto’s zorgen voor nog meer ellende, met golven komt het water kniehoog tegen haar aan.

Aanstaande vrijdag vieren ze het jubileum van de vader van haar vriend. Nogmaals gruwt ze en denkt woedend; ik ga niet! Maar Paul is haar lief en hij zal zeker trots op haar zijn. Hij geeft haar waar ze naar hunkert. Zekerheid. Een toekomst. Zelf floddert ze maar wat aan. ‘Alles is onzeker en hoe zouden we weten wat de wind weet kind’ denkt ze met de regel van de door haar geliefde dichter Roland-Holst.
Ze heeft een vrije woensdagmiddag en overmorgen is het de feestdag. Regendruppels hangen aan haar kin als ze de pont afstapt. Het asfalt van de winkelstraat glimt kil.


Op de terrasjes staan de stoelen ingeklapt. De etalages hebben de verlichting aan op deze grauwe regendag. Harkerig staan starre poppen met nietszeggende ogen in de gezichten, ze tonen kleding waar Anna van gruwt. Levende lijken, opgestaan uit de dood. Ze drukt haar natte neus tegen het raam.
Ze heeft buikpijn. Even houdt ze de adem in.
Verderop in een van de zaken staat ondanks de regen, de deur open. Binnen ziet het er verlaten uit, nergens is een verkoopster te zien. Anna loopt naar binnen, snuift de typische geur van nieuwe stoffen in en kijkt bij de rekken. Onder haar regenjas veegt ze haar handen aan haar rok af. Ik kan die nieuwe kleding toch niet met mijn kletsnatte handen aanraken, denkt ze.
De verkoopster staat plotseling naast haar en neemt haar op in haar natte regenjas. Anna trekt geschrokken haar handen terug.
‘Wilt u misschien iets passen mevrouw?’vraagt het meisje. Als Anna blijft zwijgen, kijkt de verkoopster naar de natte jas en zegt dan vriendelijker:’Misschien kan ik u even helpen, trekt u die natte spulletjes maar uit, misschien wilt u even wat passen?
’ Verdomme, denkt Anne, ik wil liever eerst kijken, ze klemt haar lippen op elkaar. De verkoopster legt de natte jas weg en zegt:’Komt u maar mee.’ Ze troont Anna naar een ander rek met japonnen. Eindelijk doet Anna haar mond open, hapt als een vis naar lucht en zegt:’Ik moet een jurk kopen voor een jubileum met een receptie.’ Haar hemd plakt op haar rug. Zweet als een koud waas komt op in haar hals. Ze huivert.
Het meisje knikt en loopt naar de achterkant van het rek. Ze laat een gekleed jurkje zien:’Dit staat u vast en zeker heel mooi, dat groenige blauw van uw ogen kleurt hier prachtig bij.’ Overrompeld laat Anne zich naar het pashokje duwen.
Ze schopt haar laarzen uit en staat in haar slip en plakkende hemd op sokken voor de spiegel. De natte haren hangen in kronkelige slierten langs haar wangen en zuchtend wringt ze zich in de kokernauwe creatie. Ze noemt de jurk minachtend voor zich zelf, ‘Ding.’ Het ding wíl niet om haar onwillige gestalte. Ik hou niet van jurken ik wil geen jurk. Ze stroopt het kledingstuk over haar vochtige lijf, ze voelt zich jankerig van tegenzin. Ze ziet zichzelf staan, precies wat ze al dacht, een rups in een cocon. ‘Moeder’ zal blij zijn. Haar hals steekt bleek op uit het blauw en haar borsten staan geprononceerd te kijk.
‘Mag ik even?’ De verkoopster schuift het gordijn open en slaat haar handen in elkaar. Met de sokken onder de japon uit schuifelt Anne onzeker heen en weer voor de spiegel en schudt haar hoofd. ‘Mevrouw,’ zegt het meisje, ‘met een panty en een klein hakje zult u de ster van de receptie zijn heus! Wilt u nog een andere kleur passen?’ Anne wil er vanaf zijn. Geen andere jurk, niks jurk andere kleur, ophouden hiermee. Ze knikt stuurs;‘Pakt u hem maar in juffrouw.’ Met een zucht van verlichting kleedt ze zich weer in haar rok en trui en wringt zich in haar laarzen.
Met de jurk in de tas vertrekt ze met een bedankje en een hoofdknik. Haar kaak voelt stijf van het opeenklemmen. Als ze haar mond voorzichtig wat ontspant proeft ze bloed. Kon ik moeder maar bijten, denkt ze wraakzuchtig.
Bij de schoenenwinkel koopt ze van de rest van het geld een paar goedkope, neutrale pumps die ze toch na dat feest nooit meer zal aantrekken. Thuis gooit ze haar spullen in een stoel en kruip in bed met een gloeiend hete kruik.

Bij het jubileum wordt de vader van Paul danig in het zonnetje gezet. Hij glanst als een spreeuw bij alle toespraken. ‘Hier is hij veel groter dan thuis bij Paul zijn moeder, denkt Anne. Hij sprankelt. Haar aanstaande schoonmoeder zit breeduit in een felgebloemde 3 zomerjurk overdadig aanwezig te glimmen, delend in de aandacht die van de weeromstuit op haar afstraalt.
Wanneer Anna naast Paul aanschuift aan de deftig gedekte tafel, serveert de ober hoge glazen met daarin een rozige substantie. ‘Kreeftcocktail, ’ glimlacht de in het zwart geklede collega van Pauls vader aan haar linkerkant. Anna is ongelukkig. Het jurkje laat haar brede schouders zien en haar grote borsten. En dan die twee oogtanden die ze mist in haar bovenkaak. Ze voelt zich te kijk zitten. Misplaatst, onecht. Pijnlijk en vernederend. Het maalt in haar hoofd. Ik wil weg, hoe kan ik hieraan ontkomen, ik lust die viezigheid niet. Wanhopig kijkt ze naar het om de lange tafel geschaarde gezelschap van oude dames en heren, lepelend uit hun glazen.
Met een ruk schuift Anne haar stoel achteruit en schiet naar de deur, grist in de hal haar jas van de kapstok en rent naar de tram. Ze hoort nog net Paul haar naam roepen, maar dan valt de deur al achter haar in het slot.

Door het beregende raam in de trein ziet ze het water bruin en grijs in kleine golfjes wiegelen. Met haar hoofd tegen de rugleuning denkt Anna; Als Paul van me houdt komt hij naar me toe. Twee meeuwen, wit tegen de donkere wolken vliegen voorbij, schuin opklimmend naar de hemel.

De pijnboom

Siemen Dijkstra, houtsnede Midden op de hei bij een meertje staat een pijnboom. Hij heeft geen pijn, maar zijn naam betekent Pinus, en...