Sunday 11 March 2018

De plaveier


Verhalencursus 11 maart 2018



De deur kiert krakend open en toont het licht dat binnen klettert door het grote raam. Waardoor de tafel lijkt te zweven in de plas van licht. Alsof hij wordt opgetild door de weerkaatsende glans van het blad hoog boven de schaduwen en de hoeken van de kamer uit. Dat blad, twee keer per week krachtig gepoetst met was en wrijfdoek. Dat moet Siep doen. Het zonlicht glijdt voorbij het tafelblad en speelt met de glazen vaas op het dressoir. Alsof die ronddraait en zo spectrum kleuren in de voet doet ontstaan. Het licht rijst omhoog, maakt de kamer surrealistisch. Er zijn donkere spelonken waar deze lichtval geen toegang krijgt vanmorgen.
De kier van de deur wordt nu een wijde toegangspoort naar het verbijsterend licht. De rolstoel met de gestalte erin schampt tegen de deurpost. Een klagende stem klinkt op:’Waar blijf je nou!’De deur klapt tegen de muur. Nogmaals de roep:’Waar blijf je nou. Kom je nog?’
Hij moet komen.. Magere handen draaien aan de zilverkleurige randen van de wielen. Midden in het licht blijft de rolstoel staan Zo wordt zichtbaar wie de roepende is. Eerst een silhouet in het tegenlicht. Het hoofd naar de deur gewend klinkt weer de stem, nu met een huiltoon:’Sieiep! Sieiep! Laat me niet zo wachten!’
De vrouw met de magere handen in de stoel is lang en dun. Het smalle gezicht wordt omkranst met een vlokkige stijve permanent. In het harde licht zijn de zure trekken onbarmhartig zichtbaar. Naast de neus lopen tweesporig diepe lijnen langs de neergetrokken mondhoeken om te verdwijnen in de lobbige hals. De ogen zijn dik omwald. De wenkbrauwen en de mond bedekt met strakke make up. Magere ellebogen steken boven de leuningen uit. Haar benen met aan de voeten hoge schoenen bewegen ongeduldig. Het zonlicht omvat haar. Verblind tast ze naar de wielen.
‘Siep, Siep! ‘Ze schreeuwt. Woede kolkt door het licht in de kamer. Haakt aan de lamp, rolt over het tafelblad en komt door de open gangdeur terecht bij Siep. Hij hoort niets. Gebogen staat hij met het dekbed over beide armen, een frons in zijn voorhoofd. Van achteren verlicht een schuine baan zon zijn mager oud lijf. Zijn blik gaat langs de randen van het dekbed. Wat is voor, wat is achter? Hij heeft het onderlaken verschoond en zal nu zijn taak afmaken. Gelukt. Met een zwaai valt het dekbed juist zoals hij vond dat het moest, op zijn plaats. Precies in een streep zon.
Zijn lange lijf buigt zich over het hoofdeind om een flap van de hoes in te stoppen. Zijn gehoorapparaatjes liggen nog op het nachtkastje. Dromerig staart hij ernaar. Met een snelle beweging pakt hij ze op en verbindt zich zo weer met de wereld die hij voor even was ontvlucht. Hij hoort de bekende stem roepen.
‘Ik kom er aan!’Zijn stem klinkt troostend. Hij is barmhartig voor zijn invalide vrouw.
Hij draagt haar op handen. Zijn Katrientje. Waar hij verliefd op is geworden. Die hij met zijn rechtschapen, vriendelijke inborst liefheeft. Zij is nog altijd zijn frèle, lange meisje waarmee hij uit dansen ging. Die hij met zijn stratenmakershanden streelt en beschermt. Eeltige handen die hij vouwde toen hij vroeg of ze met hem wilde trouwen. Waarmee hij haar smalle schouders, ‘s nachts in het warme bed in de warme kommen van zijn door steen en zand verharde handpalmen koesterde.
Als hij op zijn knieëen de zware stenen in de aarde klopte met de zware rubberen hamer, of een mooi paadje in haar tuin plaveide, danste ze voor zijn oog. Haar handen die hem
streelden, de zachte stem die in zijn oren zong in zwoele, donkere nachten. Zijn Katrientje. Iedere klop met zijn hamer bevestigde zijn liefde.
Hij loopt naar de kamer met het licht op de tafel. De zon op de vaas. Zijn Katrientje die haar rimpelig gezicht naar hem toewendt en vraagt ‘waar blijf je toch?’Hij legt zijn hand op de hare terwijl hij zacht de wagen naar de tafel duwt, ‘Je hebt vanavond een lekker schoon bedje, schat. Ik heb het geblokte dekbedovertrek gebruikt dat jij zo mooi vindt. Ze knikt pruilend. Stulpt haar lippen uit en veegt zijn hand van de leuning.
‘Maak nou maar koffie, het duurt allemaal zo lang met jou tegenwoordig.’Haar stem klinkt dun en scherp.
‘Ik word ook een dagje ouder, kleine Katrientje, het gaat niet meer zo vlug bij je Siepie hoor.’
Eeen brokkelig lachje breekt de plooien opzij van haar mond. ‘Ach jij.’
In de keuken staat Siep gebogen bij het koffie apparaat in de keuken en maakt twee kopjes koffie klaar. Achter hem danst het licht over de tafel, rond de vaas en speelt om zijn pantoffels in de open keuken. Zon verlicht Katrientje die een stralenkrans krijgt in het tegenlicht, Siep ziet het als hij zich even omdraait.
Katrientje strijkt met een hand verdrietig haar platte borst in het eigen gebreide truitje van toen ze nog rappe vingers had. Wat heeft ze niet allemaal gebreid, jurkjes, broekjes, steekje voor steekje, pen voor pen.
Sip overdenkt ze hoe alles haar tegenzit. Niets kan ze meer zelf. Zie je wel, hij heeft de tafel gisteren niet goed geboend, er zit nog steeds een kring op het blad. Met een vinger trekt ze de omtrek na. Wat duurt het toch lang met die koffie. Een traan glijdt langs haar wang. Met de palm van haar hand veegt ze hem weg.
Siep zet de kopjes koffie voor haar neer. Schuift de rolstoel nog iets dichterbij.
Hij zucht:’Moe ben ik, zeg.’ Ze knikt. ‘Vroeger was je nooit moe.’ Haar mond is een recht streepje. Goedig knikt hij. ‘Ja lieve Katrientje, ik heb heel wat steentjes geplaveid. Toen waren we vief en sterk. Nu zijn we oud. ‘Jij niet,’ zegt ze snel, want dat wil ze niet horen.
Na de koffie sloft Siep naar de keuken. Hij leunt tegen het aanrecht, de afwaskwast loom ronddraaiend in de kopjes van het ontbijt die er nog staan. Zijn armen zijn moe. De schuimbelletjes in het afwasteiltje zakken met kleine plofjes in elkaar. Het begint te ruisen in zijn oren. Zwaar en zuigend klopt het hart in zijn borst. Met de afwaskwast nog in zijn hand laat hij zich langzaam zakken op de keukenstoel. Zijn hoofd valt voorover.
‘Siep, Siep,’ roept Katrien. De stilte suist. Zonlicht schijnt in een schuine baan over de tafel, botst tegen de hoeken van de kast en blinkt met regenboogkleuren in de vaas.
‘Siep’schreeuwt ze nogmaals. Hij heeft zijn gehoorapparaatjes weer eens niet in, denkt ze.
Ze zucht. Ze wacht. Ze huilt. Bedenkt: Ik moet wat minder kribbig zijn. Ik zal geduldiger worden, als hij nu maar komt.
‘Siep!’
Siep kan niet meer bij haar komen. Zacht glijdt hij weg, zittend op zijn stoel.
Dood, mild beschenen door het zonlicht

De pijnboom

Siemen Dijkstra, houtsnede Midden op de hei bij een meertje staat een pijnboom. Hij heeft geen pijn, maar zijn naam betekent Pinus, en...