De nog jonge man, zijn voeten naast elkaar geplaatst, de rug
licht gebogen staat roerloos voor het meisjesportret, er als het ware mee
versmolten. Zijn ogen omvatten de tere, in zacht roze geklede frêle gestalte.
Even maakt zijn hand een gebaar naar voren, alsof hij haar wil aanraken,
strelen misschien. Het strooien hoedje op haar hoofd vangt nog net een randje
zon, evenals het roze van de achterkant
van het japonnetje, in duizenden kleine, kleurig geschilderde streepjes gevangen.
Het gezichtje verborgen onder de schaduw van de hoed, is in gepeins verzonken.
Zijn naar voren gestoken hand aarzelt.
Het portretje fascineert hem. Hij staat daar heel lang, lijkt van geen tijd te weten . Alsof hij haar
kent, ergens van. Elke lijn van haar figuur, de in de schaduw verborgen blik.
Dan, zich losmakend van het lieflijke beeld, wendt hij zich
om, neemt een besluit en verwijdert zich
met grote passen uit de expositiezaal.
‘Ik ken haar toch... Ik moet haar vinden,’prevelt hij met
het portret nog in zijn gedachten op de trap van het gebouw. Zijn slanke smalle
voeten nemen haastig de treden naar beneden.
‘Ze is het, ze ís het.’ Alsof hij dat nu pas beseft. Pas nu
weet, dat hij haar altijd heeft gekend, op haar gewacht heeft vanaf de eerste
keer dat zij haar ogen naar hem opsloeg.
Zij was het immers die zondagmiddag in het atelier van
Frederick. Het beeld zit geëtst op zijn netvlies. Hij denkt terug aan zijn
bezoek in het atelier van de schilder
met wie hij bevriend is, waar hij het ’rose meisje,’ zoals hij haar in
gedachten noemt, heeft gezien.
Die middag bij het binnenkomen in Fré’s atelier, waar hij
naar zijn schilderijen wilde kijken. Ze stond, geleund tegen de leuning van een
stoel. Ze sprak niet. Poseerde in de houding voor het zojuist door hem
bewonderde portret. Ze intrigeerde hem, die devote, in zichzelf gekeerde
houding. Maar in de blik die ze een fractie van een seconde naar hem opsloeg
even maar..., daarmee had ze hem een slag toegediend.
Met dat kijken en de stille, en het bijna aan de
werkelijkheid onttrokken zijn van haar gestalte, hechtte ze zich met een
duizelingwekkend gevoel aan zijn binnenste.
Al maanden dagdroomt
hij over haar.
Hij veegt zijn donkere haar uit zijn gezicht en knoopt al
lopend de lange in de wind flapperende jas dicht. Zijn intelligent gezicht
tekent zich mager af onder de strak
getrokken huid over de goed gesneden botstructuur. Een frons verschijnt in het fraaie
voorhoofd. Met een handgebaar in de lucht opent hij het portier van de auto
waarna hij haastig plaats neemt achter het stuur. Het grint spat achter de
wielen weg door de haast waarmee hij het pad naast de galerie afrijdt. Fré,
denkt hij. Fré weet wie ze is, hij heeft
haar geschilderd.
.
Met piepende remmen stopt hij voor het huis van zijn vriend.
Gekleed in een met verf bevlekt schort en een warrige
haardos boven een enorme baard en snor komt Fréderic in zijn atelier achter
zijn ezel vandaan met een verbaasde blik.
’Emile,wat onverwacht, hoe kom jij hier zo verzeild!’ roept
hij uit, als die met een vaartje binnenstuift.
Emile valt met de deur in huis:‘Waar woont ze, hoe heet ze,
je model van die zondag.
In het voorjaar was ze bij je! Met die rose japon. Ik zág
haar vanmiddag in de galerie! Jouw portret van haar. Het is meesterlijk!’ Met
een lachje port Frederic zijn vriend plagerig in zijn schouder en grijnst: ’O ,god,
is het zo laat, heeft ze je te pakken? Nou ze woont hier niet hoor, je moet
naar haar oma rijden in jouw
geboortedorp. Wit huis met blauwe luiken, even voorbij het gemeentehuis. Er
staan drie leilinden voor het huis. Kan niet missen!’ Hij kijkt schalks naar
Emile van uit zijn ooghoek. ‘Ze studeert ergens, de dondersteen, geloof ik. Blijf
je even voor een glas?’
Emile maakt een ontkennende, wapperende beweging met beide
handen:‘Nee, ik ga meteen er naar toe. Ik moét haar zien. Maar, Fré, wat een
juweel van een portret, het is voor mij hoor, ik ben je koper!’
Fréderic lacht verheugd, geeft zijn vriend een stomp tegen
zijn schouder en zwaait hem uit.
Emile rijdt in een ruk naar het adres van de oma door het
herfstig landschap. Zijn rose meisje een dondersteen? Hoe komt ’íe er bij.
‘Ze woont hier niet, jongeman,’ zegt haar oma die naar voren
komt wanneer hij met zijn knokkels op het halve houten deurtje klopt.. ‘Ze
studeert in de stad. Waar ze woont? Kijk eens. Hier.’
Ze overhandigt hem een in vieren gevouwen papiertje. Met een
hoofdknik en een vriendelijke groet ten afscheid verdwijnt ze achter het blauw
geverfde deurtje met een schuine baan zonlicht op haar geel groene lange rok.
Emile buigt zich over de in beverig schrift geschreven
letters en ontcijfert met moeite het adres. Hij staart over het pleintje en
droomt even weg.
Voor zich ziet hij weer het schilderij. Soms stapt het
meisje uit de lijst en poseert ze voor
hem. Alleen voor hém. Stil en in
gedachten verdiept. Zijn ogen worden diep en donker.
Hij wil wéten wat ze denkt, er met haar over praten. Haar
aanraken, voelen hoe zacht het jurkje haar tengere gestalte omhult. Haar
vasthouden. O, haar kussen..! Dát wil hij.
Emile rijdt naar de stad waar ze studeert. Eerst verdwaalt
hij in de binnenstad omdat er verschillende straten zijn afgesloten. Dan ziet
hij te laat dat hij de weg waar hij nu halverwege terecht is gekomen, niet had
mógen inrijden. Van een dikke agent incasseert hij een waarschuwing en een
dreigement van de volgende keer een bon te zullen ontvangen en vindt het huis waar ze woont. Hier mag hij
niet parkeren. Daar rijdt hij weer vandaan
en verdwaalt in een wirwar van pleintjes en weggetjes. Hij wordt hoe langer hoe
ongeduldiger, zijn kiezen klemt hij op elkaar en sist tussen zijn tanden. Ten
einde raad parkeert hij zijn auto in een doodlopend straatje en gaat lopend
verder. Na de irritatie die deze verkeershinder hem oplevert, blijft hij
fantaseren over zijn droombeeld, het rose meisje.
Emile weet nu hoe ze heet, het staat op het kleine
papiertje. Francine. Hij proeft haar naam op zijn tong. Dit moet het huis zijn.
Hij vergelijkt het huisnummer met dat op zijn papiertje en staat dan voor de deur op op de stoep. Nog even aarzelend,
voor hij de moed heeft gevonden om aan te bellen gaat de deur open. Een jonge
vrouw laat hem binnen en loopt zelf naar buiten, op zijn vraag of Francine hier
woont: ’Achterste deur rechts!’roept ze hem over haar schouder na.
Zijn adem stokt wanneer hij de gang in loopt. Nu zal hij
haar zien. Zijn droombeeld. Het meisje. Hij krult zijn tenen in zijn schoenen,
zijn adem gaat sneller. Het hart klopt in zijn keel. Hij klopt op de achterste deur. Die gaat open
op een kier, een paar nieuwsgierige ogen
kijken hem aan. Ze is het niet, ziet hij meteen teleurgesteld. Zijn gespannen
lijf wordt slap van teleurstelling. Zijn schouders zakken. Ze laat hem binnen. Hij vraagt of Francine thuis is.
‘Nee meneer, ze is eergisteren verhuisd naar een grotere ruimte,
ik heb deze kamer van haar overgenomen.’
‘Weet u het adres?’ Hij is de wanhoop nabij. Hij vouwt zijn
handen in elkaar en laat zijn vingers knakken. ‘Nee, maar ik vraag het aan mijn
buurman, wacht u hier maar even.’
Hij neemt plaats op een oude krakende zetel met gescheurd
velours bekleed en kijkt de rommelige kamer rond. Hier heeft ze gelopen. Gezeten.
Geslapen. Aan de tafel in haar
studieboeken gelezen. Zijn verlangen wordt steeds groter om haar te ontmoeten.
Zijn rose meisje. Francine. Hij fluistert haar naam en laat
de F zacht tussen zijn lippen glijden.
Daar is de vervangende bewoonster weer. Krullen dansen om
haar gezicht.
Wiegend op haar ene, dan weer haar andere been, zegt ze:
‘Frans woont recht achter de universiteit. In een huis met
een rode bank naast de deur. U ziet het al als u de straat inkomt.’ Haastig
geeft hij het meisje een hand en rent bijna de gang door naar buiten.’Hij fluistert
‘Frans,Frans?’ Hoofdschuddend stapt hij
de stoep af.
Hij loopt in een snel tempo. Bijna struikelend over een hoog
uitgevallen straatklinker maar verheugt zich op zijn ontmoeting. Steeds weer
laat hij de lucht van de f van Francine tussen zijn lippen ontsnappen en regelt
zijn voetstap naar de maat waarin hij de f met zijn mond vormt. Al van ver ziet hij de rode bank voor een
huis. Op de bank zitten drie meisjes In het heldere zonlicht.
Opgewonden wil hij de
drie stoeptreden opklimmen om aan te bellen als het middelste meisje vraagt;
’Zoekt u mij misschien?’ De twee naast haar proesten het uit om haar onverwachte
opmerking. ‘Ik zou Francine willen spreken,’ zegt hij, maar blijft steken in
zijn woorden.
Het naar hem opkijkende meisje, dat op de bank zit, is... Zij!
Het rose meisje. Maar niet het stille,
ingetogen meisje van het schilderij. Dit hier is een moderne jonge vrouw. Ze is
niet zoals het romantische droombeeld van zijn dromen.
Ze staat op, de andere twee draaien zich geamuseerd half om
op de bank om niets te missen van wat er zich voor hun ogen afspeelt.
Hij staat stokstijf stil en stottert:’ Meisje, meisje... ik,
ik heb je gevonden... Francine! Ben je, ben je het werkelijk ?’
Ze draait zich naar hem toe en loopt op hem af.
‘Hoi,’zegt ze, en trekt hem aan zijn arm de stoep af. ‘Wie
ben je ook alweer? Wat kom je doen!’ Hij kijkt naar haar van opzij, opgetogen;
ziet haar neus, de mond. Die ogen ...!
Verbaasd, met half open monden zien de andere twee hun
vriendin huppelend naast die vreemde man
de straat uit lopen.
Heb je ooit...’ Ze rollen tegen elkaar aan van het lachen.
Met een plof vallen ze terug op de bank.
No comments:
Post a Comment