Saturday 8 July 2017

Fragmenten uit mijn leven: De drogist en de achternicht



Mijn moeder zegt:’Vlakbij ons, twintig  kilometer bij ons vandaan komt een achternicht van mij te wonen.’Wie is dat dan?’vraag ik nieuwsgierig. Met de stofdoek in haar hand zegt ze nadenkend: ‘Ze heet Aagt. Het was een leuke meid.  Ze is met een blinde man getrouwd en die is evangelist. Ik hoefde heus niet bekeerd dus ik heb haar niet meer gezien sinds mijn zeventiende.’Ze slaat haar ogen ten hemel en lacht smakelijk. ‘ Ze wilden Johannes de Heer met me zingen.’ Mijn moeder slaat midden in de kamer haar stofdoek uit. Is die even in de bonen. Ik neem haar op zoals ze daar staat te dromen. Dat komt nooit voor. Ze heeft altijd haast, is altijd druk,druk, druk  en tijd kan ze niet vrijmaken hoor. Eerst moet het werk af. Werkdrift, dat is wat haar drijft. Langzaam veegt ze haar stofdoek langs het dressoir en vervolgt haar gepeins:’Ze hebben een drogisterij. Ga er maar eens heen en doe ze mijn groeten. Breng maar een zakkie drop voor me mee.‘

Tegen mij zegt ze altijd dat ik mijn verstand nog eens verlees.Ik ben gek op boeken,maar
eerst moet ik met alles meehelpen en dán mag ik pas lezen. Ik ben er verslaafd aan en lees zelfs op de w.c en onder het bedden opmaken. Ik las zelfs op de fiets als ik van Oosterbeek naar Arnhem heen en terug van en naar school fietste. De bedden heb ik voor het ontbijt afgehaald en uit het raam gehangen. Vlug smijt ik  met een noodgang lakens en dekens terug op de matrassen, pak mijn boek onder mijn trui vandaan en schuif onder het haastig lezen mijn voeten heen en weer over de vloer om het bedden opmaken overtuigend te maken. Dat boek móet uit!

Dus ik ga de achternicht van mamma opzoeken. Avonturieren is mijn lust en mijn leven.
Ik heb wel  oren naar de opdracht. We wonen nog maar een paar maanden in dit dodelijk saaie dorp, waar ik zelf van z’n leven niet zou zijn gaan wonen, maar als zestienjarige heb je maar te doen wat je ouders zeggen. In ieder geval mag ik nu voor  kleuterleidster gaan leren en tot heden valt het me niet tegen op de opleiding voor kleuterleidsters van ‘Stichting Opbouw Drenthe. ’In de dagen die volgen vraag ik mijn moeder de oren van het hoofd over haar achternicht. ‘Ik heb bij haar op school gezeten en toen ze verkering kreeg met die gelovige droge pier zag ik haar niet meer zo vaak. Bovendien wilde hij zendeling worden en mij allereerst beginnen te bekeren, zegt mijn ongelovige mamma’.
Mijn  speurneus moet nodig eens buiten de deur leuke dingen ontdekken.
Ik ga op stap. Het is een stoffige nazomerdag . Er is deze middag geen school. Ik besluit om die achternicht met haar gezin eens te gaan opzoeken. Mijn moeder vindt het zomaar goed.  Dát mag wel in de krant, denk ik honend.
Ik fiets door de Drentse dreven, waar de velden kaal naast de sloot liggen nu de aardappelen zijn gerooid. Het heeft in het dorp weken lang gestonken naar verbrand aardappelloof. Dat is een scherpe, alles doordringende stank die pijn doet aan je neus en keelslijmvliezen en je een droge kuch bezorgt. Mijn broer heeft moeten helpen in de zomervakantie bij het aardappelen rooien. Dat was zo zwaar dat hij soms huilend thuis kwam en van vermoeidheid zijn bed in dook. ‘Niet piepen,’zegt pappa.
Allerlei gedachten dwarrelen door mijn hoofd als ik de trappers van mijn ouwe karretje op en neer duw.
Ik zelf werkte als huishoudhulp in het ziekenhuis, vier weken lang. Mijn vader en moeder  vinden vakantie niks voor ons. Dan hangen we maar bij de deur en daar worden kinderen ook niet beter van. Maar nu neem ik zo maar  vrij.
Het is een flink eind fietsen. Zoeken  hoef ik hier niet. Het dorp waar ik aankom is zo klein alles is voorspelbaar. Er zijn maar drie winkels, een bakker, een groenteboer en de bewuste drogisterij. Ik fiets er regelrecht op af. Wanneer ik de deur open, klingelt er een belletje dat aan een leertje tegen de deur hangt. Een man in een witte jas met jampotglazen in de bril op zijn neus, blijft bezig om doosjes op stapeltjes te zetten. Hij maakt eerst zijn stapeltje af. Dat is natuurlijk de evangelist, denk ik. O, ja hij is  blind, zei mamma, maar hij draagt wel een bril.
‘Kan ik je helpen, beste meid?’Zijn ogen die dichtgegroeid lijken, knipperen achter de brillenglazen. Ik vertel wie ik ben .’Ik kom de groeten van mijn moeder brengen.’ Hij houdt zijn hoofd schuin. Kijkt ‘ie me  nou toch aan, is hij nou wel blind of niet? sta ik te denken. Met een bedachtzaam knikken van zijn hoofd zegt hij :’Ja ik ken je moeder wel van vroeger, dat is een felle, is het niet?’Ik antwoord iets onverstaanbaars want ik weet niet echt wat ik hier op zeggen moet. Hij wenkt naar me.‘Kom maar mee naar achteren.’ Door een stikdonker gangetje gaat hij me voor. Spraakzaam is hij niet. Het stinkt hier naar lysol en een raar doktersluchtje prikt in mijn neus.
Hij doet een ouderwetse deur met glas in lood ramen open en we komen in een met pluche, trijp en worteldoeken beklede kamer. Het staat er vol zware meubels. Het middaglicht valt door twee hoge, smalle ramen, aan weerszijden behangen met donkerrode dikke gordijnen.
In de hoek zit een dikke vrouw op een keukenstoel aardappels te schillen. Ze kijkt verbaasd op als we  binnenkomen . Haar man zegt:’Deze jonge dame komt je de groeten brengen van  haar moeder, Im de Boer uit Zaandam.’ De aardappel en het mesje vallen in het mandje dat ze op tafel zet terwijl ze opstaat en me begroet. Wat een dikke schommel is die achternicht . Ze veegt haar handen aan haar schort en steekt haar hand uit. Als ik die aanvat trekt ze me tegen haar bolle borsten en zoent me . Ik griezel er van. Ik wroet me uit haar armen en moet er stiekem van zuchten. De evangelist mompelt dat hij weer naar de winkel gaat. ‘Ga maar zitten en vertel eens over je moeder, hoe gaat het met haar?’ Ze schommelt tussen de tafel en de fluitketel. Ze zet thee en er komen kopjes op tafel. Belangstellend vraagt ze nog meer dingen die ik weet over mijn moeder en ik vertel van de tegenvaller na de verhuizing toen mamma ontdekte dat het huis zo klein is. Van mijn  broertje vertel ik die een ondeugd is van één jaar en over mijn  broertje  van twaalf. ‘Mamma heeft het niet zo erg naar haar zin,’  zeg ik. Opeens boldert er een meisje naar binnen met lange blonde manen, ongeveer van mijn leeftijd met een grote knul van een jaar of zeventien in haar kielzog. ‘Hoi!,’groeten ze mij en omhelzen dan hun moeder. Ze schuiven aan tafel en kijken me onderzoekend aan. Aagt zegt:’Zouden jullie je niet eens voorstellen? ‘Ik ben Suze,’ het meisje schudt mijn hand. Van de jongen krijg ik een slordige hand.’Hoi, Jos,’ zegt hij verlegen.
‘Wat kom je doen?’zegt Suze. Ze kijkt me heel vrij en onbevangen aan.’Mijn moeder is de achternicht van jullie moeder.’zeg ik. De jongen heeft een vreemd blank gezicht met lichte ogen waarmee hij me heel lang en onderzoekend  aankijkt. Hij zegt niets.
We praten over kleuteronderwijs en over het dorp waar ze wonen. Het is wel gezellig zo om die tafel. Suze zit op dezelfde cursus voor kleuterleidsters een klas lager dan ik. We hebben elkaar niet ontmoet omdat we de lessen moeten volgen in door het hele dorp verspreide gebouwen. Jos doet de laatste klas H.B.S.
Hun vader komt ook binnen en vraagt aan zijn kinderen hoe het op school was.
Hij kan blijkbaar toch wel iets zien want hij kijkt  onder zijn bril door naar onze gezichten.
Ik zit er op mijn dooie gemak. Het is gezellig. Suze en ik praten over de opleiding, we hebben dezelfde docenten. Ineens vraagt Jos’: Heb je zin om zondag met me te gaan fietsen?’Een beetje overdonderd stem ik toe. Suze lacht hem uit: ‘Je zoekt zeker verkering!’ Hij kleurt en geeft haar een peut.
‘Ik moet nu gaan,’zeg ik, ‘ anders krijg ik op mijn kop.’Met een appel me toegestopt voor onderweg neem ik afscheid en fiets naar huis. Het lijkt er op dat ik daar vrienden heb gemaakt.

Een paar keer maak ik fietstochten met Jos. Het is geen spraakzame jongen. Soms gaan we zitten op een graswal naast de sloot. dan zitten we meest zwijgend, soms vertelt hij over de boeken die hij leest. Ik hoor hem uit. Hij leest boeken over sterrenkunde . Hij rookt een pijp.’Mag ik ook eens?’verzoek ik. Het is een kleine pijp met een rechte steel. Voorover geleund, met de ellebogen op mijn knieën paf ik het pijpje. Jos kijkt geamuseerd toe. ‘Het is heel anders van smaak dan sigaretten roken,’ beweer ik gewichtig en blaas een flinke rookwolk uit. Mijn gezicht houd ik volkomen neutraal, zo dat hij in godsnaam niet merkt hoe walgelijk ik het vind. Hij let op mijn trekken en zuigen  aan de pijp  en kijkt dan weer zwijgend uit over de weilanden.
’Wil je ook een pijp?’vraagt hij opeens en kijkt me aan. Ik moet me niet laten kennen, dus knik ik en zeg:’ja graag, leuk!’
‘Ik neem er volgende week zondag een voor je mee,’belooft hij. O,jee, daar zit ik aan vast. Ik vind het hartstikke smerig, maar dat zeg ik voor geen goud.

De zondag er op volgend weet ik me thuis te onttrekken aan het gepest van mijn broer die me ‘Aal met de Verkering’ noemt, ondanks mijn protesten dat het er zelfs niet op lijkt, wat waar is, want de jongen moet het meisje vragen en Jos vraagt niks en ik vind het ook wel goed zo. Dus niks verkering!
Ik fiets naar het huis van Jos. Vóór in het dorp hangt zo’n verschrikkelijk smerige stank van gier of mest dat de adem me in de neus en keel wordt afgeknepen. Wat een immens gemene rotstank! Hoe dichter ik nader hoe zwaarder de stank.
Ik zet mijn fiets tegen de muur opzij van het huis, knijp mijn neus dicht en loop achterom.
Tot mijn verbijstering zie ik daar de vier mensen die tot mijn achterfamilie behoren , tot aan hun kuiten in een grote vierkante bak met een emmer stront opscheppen in een kruiwagen ,die door vader de  evangelist wordt weggereden naar een andere bak. Ik begin aan de stank te wennen.
Jos roept dat hij over een half uur klaar zal zijn om te gaan fietsen.  ‘Je mag wel helpen hoor! gilt Suze, de benen tot de helft bruin gekleurd, haar emmer omkerend in de kruiwagen.
Aagt denkt dat ik dat gewoon vind en roept:’Er staat een bak achter het huis!’ Nou zal ik wel moeten. Ik loop naar achteren en neem een emmer daarvandaan mee. Mijn schoenen en sokken trek ik uit, mijn vest leg ik er bovenop en stap in de blubber. Wat kan mij het schelen.
Emmer voor emmer vul ik met dunne stront en kiep hem leeg in de kruiwagen. Aagt lacht en zegt:’Het kan geen kwaad hoor, straks stoppen we onze benen in de lysol!’Met haar dikke lijf schommelt ze door de prut en schenkt haar emmertje leeg in de kruiwagen.
Jos grijnst, neemt de kruiwagen over van zijn vader en ergens aan de andere kant verdwijnt de stront blijkbaar in  een andere bak.
‘We doen dit eens per drie jaar,‘zegt Aagt als ik haar met mijn verzameld nat voorbijloop. Daar ben je dan mooi klaar mee, denk ik. Gadverdamme wat een klus.
We zijn klaar. Met een tuinslang spuit de evangelist onze benen schoon en dan moeten we in de lysol. Daarna douchen we om de beurt in de bijkeuken .
We hebben het er niet meer over, onderweg op de fiets. Jos legt me de afstand in lichtjaren van het sterrenstelsel uit en verstrikt zich in het aantal cijfers, die mij toch wel gebakken zitten. Zoveel cijfers achter de komma kan ik niet eens onthouden. Ik vertel hem over de ondeugende streken van mijn kleine broertje waar hij verschrikkelijk om moet lachen. De kleine donder heeft vorige week de kraan opengedraaid van de melkbus die de melkboer op zijn driewieler kar heeft staan als hij de melk bij de mensen bezorgt. De melk klaterde op de straat tot grote vreugde van het kleine jongetje.
Aan de rand van het weiland zitten we weer op de wallenkant van de sloot en krijg ik een zelfde pijpje cadeau als Jos zelf  heeft. Als ik hem als dank een kus op zijn wang geeft wordt hij rood tot achter zijn oren.
Hoe ik een pijp moet stoppen weet ik al vanaf mijn kinderjaren want ik deed dat vaak genoeg voor mijn vader. Ik maak het pijpje klaar en zuig het vuur er in. Paffend kijk ik naar Jos en grijns. Gezellig rokend zitten we in het gras en staren over het weiland dat in de late namiddagzon goudgeel ligt te glanzen.

We kamperen een week met een geleend tentje, een sheltertje dat loodzwaar op je fiets weegt, met pannen, mijn gitaar op mijn rug en een militaire slaapzak achterop gebonden. Mijn fiets lijkt wel een tank.
Jos helpt me mijn tent opzetten op het vrouwengedeelte van het kampeerterrein en hij zet de zijne op het kamp voor jongens op. We fietsen en wandelen, ook met anderen waarmee ik  vriendschap sluit. Ik heb een aardig jong echtpaar ontmoet van wie de man heerlijk gitaar kan spelen, waarbij  ik zwijmelend van bewondering  aan zijn voeten lig. We zingen alle bekende tophits en kampeerliedjes, twee en driestemmig zelfs.
Midden in de week breekt er een orkaan los. Tenten waaien weg, het grasveld waarop mijn tent staat is ondergelopen . Alles is drijfnat.  Ik krijg knetterende ruzie met Jos, slaap met twintig weggespoelde kampeerders in een bunker en ga de volgende dag in mijn eentje naar huis. Eerst vertrekt de boot niet vanwege de storm maar neemt me dan toch mee in de voormiddag. Minstens zestig kilometer trap ik op mijn volgeladen fiets  naar huis, het regent en waait, soms heb ik wind voor, dan weer van opzij.
Het is bijna nacht als ik door en door verkleumd, vermoeid met mijn afgeladen fiets vol  drijfnatte spullen, thuis kom. Mijn moeder komt naar beneden en zegt:’Het is met jou ook altijd wat! Altijd wat anders en zelden wat goeds.’
Ik ben het volkomen met haar eens.
De pijp heb ik ook weggegooid. Het smerige stinkding.


No comments:

Post a Comment

De pijnboom

Siemen Dijkstra, houtsnede Midden op de hei bij een meertje staat een pijnboom. Hij heeft geen pijn, maar zijn naam betekent Pinus, en...